Verwijzen

1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

timer
10:00

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Verwijzen

Slide 4 - Diapositive

Leerdoel
Je kan uitleggen wat je voor het boekenproject moet doen.

Je weet waar je op moet letten bij het correct verwijzen naar woorden eerder in de tekst of zin.

Slide 5 - Diapositive

Deze les
-Herhaling project Anders
-Uitleg
-Zelf oefenen (planner!)
-Afsluiting

Volgende week maandag: controle van huiswerk van vorige week en deze week! 

Slide 6 - Diapositive

Anders project
uiterlijk in week 51 (donderdag 19 december 8:30) van 2023 inleveren vlog op Google Classroom.

Suggestie: eerste videofragment af: volgende week maandag.


 

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

inleveren:

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Tip: Kijk de video's van: Cursus 5 paragraaf 1 (verwijzen)

Slide 17 - Diapositive

Op welke drie dingen moet je op letten bij het correct verwijzen naar woorden? 


  1. Woordgeslacht: mannelijk, vrouwelijk, onzijdig
  2. Gaat het om mensen of dingen?
  3. Bij hen/hun: staat er een voorzetsel voor en is het lijdend  voorwerp of meewerkend voorwerp.

Slide 18 - Diapositive

Verwijzen (woordgeslacht)
De tafel is rood.

->
Die/Deze tafel is rood.
Hij/Zij staat daar.

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Hen/hun
Hen is lijdend voorwerp en gebruik je na een voorzetsel. 
Ik zie hen (lijdend voorwerp). 
Ik loop naar hen toe. 
Ik geef aan hen een cadeau. 

Hun is meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
Ik geef hun (meewerkend voorwerp) een cadeau. 

Zij is onderwerp.
Zij lopen daar.


 






Slide 22 - Diapositive

Schema
voorzetsel?
ja
nee
hen
lv: hen
ow: zij
mv: hun
In alle gevallen mag je ze gebruiken

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Als je verwijst naar een het-woord, verwijs je met de volgende verwijswoorden:
A
deze en die
B
deze en dat
C
dat en dit
D
dit en die

Slide 25 - Quiz

Verwijs correct
A
Griekenland heeft zijn burgers gevraagd
B
Griekenland heeft haar burgers gevraagd

Slide 26 - Quiz

Met de verwijswoorden 'hem' en 'zijn' verwijs je naar:
A
mannelijke zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud
B
vrouwelijke zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud
C
onzijdige zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud
D
zelfstandige naamwoorden in het meervoud

Slide 27 - Quiz

Zij/hen/hun kiezen dat boek voor zij/hen/hun.
A
Zij/hun
B
Hun/ hun
C
Zij/hen
D
Hun/ hen

Slide 28 - Quiz

Ik ben bij met een vriendin waaraan ik alles kan vertellen.
A
goed
B
fout

Slide 29 - Quiz

Schrijf de antwoorden van de volgende opdracht op in je schrift.

Slide 30 - Diapositive

timer
3:00

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive

Maken (zie planner)
In duo's:

Cursus 5:
Paragraaf 5: 1 t/m 5 (in schrift + NAKIJKEN! via Classroom)
Paragraaf 5: 6A en 7A online


Slide 33 - Diapositive

Op welke drie dingen moet je op letten bij het correct verwijzen naar woorden?

Slide 34 - Question ouverte

Op welke drie dingen moet je op letten bij het correct verwijzen naar woorden? 


  1. Woordgeslacht: mannelijk, vrouwelijk, onzijdig
  2. Gaat het om mensen of dingen?
  3. Bij hen/hun: staat er een voorzetsel voor en is het lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.

Slide 35 - Diapositive

Volgende les
Paragraaf 9: uitdrukkingen

Tot dan!

Slide 36 - Diapositive