Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
H2 Thuis en buitenshuis
Ik heb klaar liggen:
rekenmachine,
pen,
papier.
Slide 1 - Diapositive
Vandaag
Huiswerk bespreken
Vragen beantwoorden
Aan de slag
Slide 2 - Diapositive
Doel:
Je weet wat je moet weten voor de toets.
Je weet aan welk onderdeel je nog aandacht moet besteden voor de toets.
Al je vragen zijn beantwoord.
Slide 3 - Diapositive
Doel 2.1:
B: Ik kan uitleggen wat consumeren en produceren met elkaar te maken hebben.
KGT: Ik kan aangeven wat behoeften zijn.
KGT: Ik kan uitleggen wat produceren is.
KGT: Ik kan uitleggen wat consumeren is.
KGT: Ik kan uitleggen dat consumeren beperkt wordt door schaarste in middelen en schaarste in tijd.
Rekenvaardigheden:
Je kunt uitkomsten afronden.
Je kunt rente berekenen.
Slide 4 - Diapositive
Doel 2.2:
B: Ik kan de waarde uitrekenen van productie thuis.
KT: Ik kan de verschillen tussen betaalde en onbetaalde productie benoemen.
KT: Ik kan aangeven wat er nodig is voor de productie.
Slide 5 - Diapositive
Doel 2.3: B
Ik kan benoemen wat er nodig is bij de productie in bedrijven.
Slide 6 - Diapositive
Doel 2.4: T
Ik kan benoemen wat er nodig is voor betaalde productie.
Ik ken de productiefactoren
Ik weet wat investeren is.
Slide 7 - Diapositive
Doel B2.4/T2.6
Ik kan oorzaken en gevolgen van milieuvervuiling bij productie noemen.
Ik kan manieren noemen om milieuvervuiling tegen te gaan.
Slide 8 - Diapositive
Doel B2.5/T2.3:
BT: Ik kan gegevens opzoeken in een staafdiagram en een cirkeldiagram.
T: Ik kan een staafdiagram en een cirkeldiagram maken.
Slide 9 - Diapositive
Doel T2.5:
Ik kan redenen noemen om te werken.
Ik kan omstandigheden noemen die werken leuk of minder leuk maken.
Slide 10 - Diapositive
Rekenvaardigheden
Ik let er op dat ik:
Een berekening geef
De eenheid erbij zet: € / % / enz.
Een komma zet ipv een punt
2 cijfers achter de komma zet bij €
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Diapositive
Goederen
Diensten
Slide 13 - Question de remorquage
Wat is onbetaalde productie
A
De productie op het werk
B
De productie die jezelf thuis doet
C
Een schoonmaakster thuis
D
Iemand die komt oppassen op de kind
Slide 14 - Quiz
Wat zijn behoeften?
A
Alles wat je nodig hebt.
B
Alles wat je zelf hebt.
C
Alles wat je graag wil hebben.
D
Wat nodig hebt en graag wilt hebben.
Slide 15 - Quiz
Consumeren is …
A
Een bedrag opzijleggen voor een latere grote aankoop
B
Iets maken waarmee je in je eigen behoefte kan voorzien
C
het kopen van goederen of diensten
D
Invloed uitoefen op andere mensen om iets te kopen
Slide 16 - Quiz
Consumeren wordt beperkt door ...
A
gebrek aan geld
B
gebrek aan tijd
C
gebrek aan tijd en geld
D
wat je graag wilt hebben
Slide 17 - Quiz
Produceren is
A
verkopen aan consumenten
B
het maken van goederen
C
het leveren van diensten
D
het maken van goederen en het leveren van diensten
Slide 18 - Quiz
'Prioriteiten stellen' betekent...
A
kiezen wat je het leukst vindt
B
kiezen wat je het meest belangrijk vindt
C
kiezen wat je het lekkerst vindt
D
kiezen wat je het minst leuk vindt
Slide 19 - Quiz
Wat kan een consument doen om geld te besparen?
A
Uitbesteden
B
Dingen zelf doen
Slide 20 - Quiz
Waarom besteedt een consument de productie meestal uit?
A
Geen zin
B
Geen tijd
C
kan het niet
D
Alle drie de antwoorden
Slide 21 - Quiz
Welke productiefactoren wordt gemaakt met andere productiefactoren?
A
natuur
B
arbeid
C
kapitaal
D
alle 3 zijn ze goed
Slide 22 - Quiz
Er zijn 3 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Producten
C
Arbeid
D
Kapitaal
Slide 23 - Quiz
In de ...... staan regels voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden.
A
Arbowet
B
Arbeidstijdenwet
C
WerkloosheidsWet (WW)
D
Arbeidswet
Slide 24 - Quiz
Wie moet volgens de Arbowet zorgen voor goede arbeidsomstandigheden?
A
Werkgever
B
Werknemer
C
Werkgever en werknemer
D
Dat hoeft niet
Slide 25 - Quiz
Werkgelegenheid is de
A
alle banen die nog vrij zijn
B
Alle banen die al bezet zijn
C
Alle banen die vrij zijn + alle banen die al bezet zijn
D
Alle mensen die willen werken
Slide 26 - Quiz
De werkgelegenheid is de ......
A
Vraag naar arbeid
B
Aanbod van arbeid
Slide 27 - Quiz
wat zijn arbeidsmotieven?
A
het werk bij bedrijven is verdeeld in verschillende banen.
B
manieren om werk te doen.
C
redenen om te willen werken.
D
redenen waarom je moet werken.
Slide 28 - Quiz
De arbeidsomstandigheden zijn thuis vaak anders dan bij de productie buitenshuis. Welke arbeidsomstandigheden komen bij de productie thuis bijna nooit voor?
A
contact met collega's
B
werken voor het eigen gezin
C
zelf het werk kunnen indelen
Slide 29 - Quiz
Bij maatschappelijke kosten moet de burger opdraaien voor milieuvervuiling?
A
Waar
B
niet waar
Slide 30 - Quiz
Hoe noem je de kosten die de samenleving betaald voor de kosten van milieuvervuiling?
A
Milieukosten
B
Productiekosten
C
Maatschappelijke kosten
D
planschade kosten
Slide 31 - Quiz
Een frikandel speciaal kost €2,50 in de snackbar. Zelf maken kost €0,30 aan saus, 0,20 aan ui en €0,50 aan frikandel. Wat is de waarde van productie thuis?
A
€1,00
B
€1,50
C
€0,90
D
€0,50
Slide 32 - Quiz
Hoeveel procent is 672 van 1.200?
A
0,56 %
B
56 %
C
59 %
D
5,55 %
Slide 33 - Quiz
Kies de juiste berekening
€7,50 per week naar per jaar
A
€7,50 x 12
B
€7,50 x 12 : 52
C
€7,50 x 52
D
€7,50 x 52 : 12
Slide 34 - Quiz
Kies de juiste berekening
€28,76 per maand naar per jaar
A
€28,76 x 12
B
€28,76 x 52
C
€28,76 x 12 : 52
D
€28,76 x 52 : 12
Slide 35 - Quiz
Aan de slag
(Afronden paragrafen)
Flitskaarten
Rekentrainers
Test jezelf
Diagnostische toets
Versterk jezelf*
Mindmap
Slide 36 - Diapositive
Versterk jezelf
Slide 37 - Diapositive
Slide 38 - Diapositive
Vooruitblik
Volgende les is de toets van hoofdstuk 2.
Je weet dat je goed bent voorbereid
voor de toets.
Slide 39 - Diapositive
9 uur: Toets Hoofdstuk 2
(Nog niet klaar voor de toets? Overleg en plan!)
Huiswerk 18 november
Slide 40 - Diapositive
Nabespreking
Hoe is het gegaan? Wat ging goed? Wat vond je moeilijk? Welke vragen heb je nog?
Slide 41 - Diapositive
Een jaar heeft _____ dagen! Een jaar heeft _____ weken! Een jaar heeft _____ kwartalen! Een jaar heeft _____ maanden! Een week heeft _____ dagen!
Hoeveel dagen heeft een jaar?
Antwoorden
Een jaar heeft 365 dagen! Een jaar heeft 52 weken! Een jaar heeft 4 kwartalen! Een jaar heeft 12 maanden! Een week heeft 7 dagen!