samenvatting hoofdstuk 2

paragraaf 1
1 / 48
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 2

Cette leçon contient 48 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

paragraaf 1

Slide 1 - Diapositive

Wat is produceren
A
Iets kopen
B
Iets gebruiken
C
Produceren is gratis
D
Iets doen of maken voor de bevrediging van behoeften

Slide 2 - Quiz

Een broodje pindakaas eten is
A
consumeren
B
behoefte
C
produceren

Slide 3 - Quiz

In de economie betekent schaarste:
A
Dat iets zeldzaam is (zoals diamanten)
B
Dat iets heel kostbaar/duur is (zoals goud)
C
Dat is iets op kan gaan (zoals olie)
D
Dat je iets moet inleveren (tijd/geld) om het te krijgen

Slide 4 - Quiz

Een broodje in de Aula kopen is
A
Zelfvoorziening
B
Consumeren

Slide 5 - Quiz

Onbetaalde productie
Betaalde productie

Slide 6 - Question de remorquage

Kun je door de natuur consumeren?
A
Nee
B
Ja

Slide 7 - Quiz

Consumeren betekent: een behoefte bevredigen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

Wat is produceren
A
Iets kopen
B
Iets gebruiken
C
Produceren is gratis
D
Iets doen of maken voor de bevrediging van behoeften

Slide 9 - Quiz

Tussendoor wil iedereen wat eten, dat is
A
consumeren
B
een behoefte
C
produceren

Slide 10 - Quiz

Wat is onbetaalde productie
A
De productie op het wek
B
De productie die jezelf thuis doet
C
Een schoonmaakster thuis
D
Iemand die komt oppassen op de k...

Slide 11 - Quiz

Procentberekeningen
A. Hoeveel is 5 procent van 300?  
  • Bereken 5% van 300 
  • € 300 : 100 = 1%  
  • dus € 300 : 100 x 5 = 15


Slide 12 - Diapositive

paragraaf 2

Slide 13 - Diapositive

Bij onbetaalde productie zijn nodig:
Onbetaalde productie
  1. arbeid nodig (onbetaald)
  2. hulpmiddelen nodig/gereedschap (strijkijzer)
  3. natuur nodig (water anders kan je niet koken, zonder zon geen voedsel)

Slide 14 - Diapositive

consumenten besteden productie uit
- als ze het werk zelf niet kunnen
- als ze er geen zin in hebben
- als ze er geen tijd voor hebben

Slide 15 - Diapositive

paragraaf 4

Slide 16 - Diapositive

Een timmerman
A
Kapitaal
B
Arbeid
C
Natuur
D
Ondernemerschap

Slide 17 - Quiz

Vrijwilligerswerk is een voorbeeld van
A
Betaalde arbeid
B
Onbetaalde arbeid

Slide 18 - Quiz

In welke zin hieronder is het begrip productiefactoren goed omschreven?

Productiefactoren zijn:
A
Hulpmiddelen bij de productie.
B
Kapitaalgoederen.
C
Mensen die werken.
D
Natuur, arbeid en kapitaalgoederen.

Slide 19 - Quiz

Consumeren
Investeren
Consumeren
Investeren
Henk laat zijn haren knippen bij de kapper
De McDonalds koopt een nieuwe koeling
WereDi koopt een pooltafel voor de personeelsruimte
Jetje koopt 3 hamburgers om te delen met vrienden

Slide 20 - Question de remorquage

Behoefte
Consumeren
Produceren
Het gemis van iets wat je graag wilt hebben of doen.
Een behoefte vervullen.
Iets doen of maken voor het vervullen van een behoefte.

Slide 21 - Question de remorquage

consumeren
produceren
Het maken van goederen en diensten
Het gebruiken van goederen en diensten

Slide 22 - Question de remorquage

Er zijn 3 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Producten
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 23 - Quiz

Elektriciteit is
A
Arbeid
B
Natuur
C
Kapitaal

Slide 24 - Quiz

Welke productiefactor is het belangrijkst bij fysiotherapie?
A
Kapitaal
B
Natuur
C
Arbeid
D
Arbeid en natuur

Slide 25 - Quiz

Wat betekent investeren?
A
Het aanschaffen van kapitaalgoederen door mensen
B
Het aanschaffen van kapitaalgoederen door consumenten
C
Het aanschaffen van kapitaalgoederen door overheid en bedrijven
D
Ergens moeite voor doen

Slide 26 - Quiz

Wat is investeren?
A
Het beleggen van geld
B
Het kopen van kapitaalgoederen
C
Ondernemen
D
Winst maken

Slide 27 - Quiz

paragraaf 5

Slide 28 - Diapositive

ARBO-wetten gaan over de arbeidsomstandigheden tijdens het werk.
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quiz

In de ...... staan regels voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden.

A
Arbowet
B
Arbeidstijdenwet
C
WerkloosheidsWet (WW)
D
Arbeidswet

Slide 30 - Quiz

Een deeltijdbaan heet ook wel.
A
tijdelijke baan
B
vaste baan
C
fulltimebaan
D
parttimebaan

Slide 31 - Quiz

Kees werkt de hele week 20 uur. Hij heeft een ....
A
voltijdbaan
B
deeltijdbaan
C
flexcontract
D
nuluren contract

Slide 32 - Quiz

Arbeidsomstandigheden betekent
A
Slechte hygiëne in een bedrijf
B
Het salaris dat arbeiders verdienen
C
Welk werk je doet.
D
Omstandigheden waaronder arbeiders hun werk doen.

Slide 33 - Quiz

Motieven werk thuis

  • eigen kinderen kunnen zorgen
  • zelf werk kunnen indelen
Motieven betaald werk buitenshuis

  • loon
  • omgaan met collega's

Slide 34 - Diapositive

Voltijd en deeltijd
  • Voltijd: als je per week tussen de 36 en de 40 uur werkt. (fulltime) 
  • Deeltijd: als je minder dan 36 uur per week werkt. (parttime) 

Slide 35 - Diapositive

Jesse werkt 36 uur per week. Hij heeft een ....
A
deeltijdbaan
B
voltijdbaan

Slide 36 - Quiz

Eten is een
A
middel
B
alternatief aanwendbaar
C
behoefte

Slide 37 - Quiz

Wat houdt een deeltijdbaan in?
A
Je werkt minder dan het volledige aantal uren.
B
Je werkt het volledige aantal uren.

Slide 38 - Quiz

werk thuis
verschillen met bedrijf: 
  • er is niemand die je zegt hoe en wanneer je het werk moet doen
  •  thuis heb je geen collega's 
  • thuis zijn de werktijden langer en onregelmatiger.

Slide 39 - Diapositive

Betaald werk buitenshuis
  • arbeidsmotieven:
  •  - vooral geld 
  • - vanwege contacten met collega's 
  • - een moeilijke/uitdagende baan

Slide 40 - Diapositive

Motieven werk thuis

  • eigen kinderen kunnen zorgen
  • zelf werk kunnen indelen
Motieven betaald werk buitenshuis

  • loon
  • omgaan met collega's

Slide 41 - Diapositive

Arbeidsomstandigheden
Arbeidsmotieven
Zware planken tillen
Geld verdienen
Uitdaging in het werk
Asbest op het dak leggen
Sociale contacten
Er wordt een tillift aangeschaft om het werk te verlichten

Slide 42 - Question de remorquage

paragraaf 6

Slide 43 - Diapositive

Doordat wij steeds meer behoeften hebben en steeds meer (willen) consumeren, stijgt de productie van bedrijven, waardoor de luchtvervuiling ook toeneemt als het bedrijf geen maatregelen neemt.

Bedrijven kunnen:
  • minder gaan produceren
  • schoner produceren (minder afval);
  • zuiniger omgaan met energie;
  • duurzame energiebronnen gebruiken.
Oplossing luchtvervuiling?

Slide 44 - Diapositive

De overheid probeert energieverbruik te verminderen en duurzame energie te stimuleren op 3 manieren. Welke manier hoort er niet bij?
A
subsidies
B
btw terug kunnen vragen
C
energiespaarlening met lage rente
D
nieuwebouwhuizen isoleren

Slide 45 - Quiz


Wat zijn vormen van duurzame energie?
A
zonne-energie
B
energie uit biomassa
C
wind-energie
D
fossiele brandstoffen

Slide 46 - Quiz

Winkeliers kunnen milieu verbeteren door milieuvriendelijke producten in het assortiment te hebben
A
Waar
B
Niet waar

Slide 47 - Quiz

Rekenen met weken, maanden en jaren
Een jaar bestaat uit 12 maanden en 52 weken. 
Een maand bestaat niet exact uit 4 weken! 

Jaar > maand = jaarbedrag : 12 maanden 
Maand > jaar = maandbedrag x 12 maanden 
maand > week = maandbedrag x 12 maanden : 52 weken 
week > maand = weekbedrag x 52 weken : 12 maanden

Slide 48 - Diapositive