Voorzetsel (tijd en plaats)

Voorzetsels
1 / 16
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsBasisschoolGroep 5

Cette leçon contient 16 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

Éléments de cette leçon

Voorzetsels

Slide 1 - Diapositive

Voorzetsel
Staat voor een woord of woordgroep, bijvoorbeeld voor een zelfstandig naamwoord met lidwoord.

  • ...naast het huis.
  • ...in de boom.


Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

Slide 4 - Vidéo

Slide 5 - Diapositive

Waar dient een voorzetsel voor?
Een voorzetsel geeft vaak een plaats (waar) of een tijd (wanneer) aan.

Voorbeelden: 
  • De pen ligt op tafel. 
  • We spelen na het eten. 

Slide 6 - Diapositive

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Mijn boek ligt nog op het bureau.”
A
Boek
B
Ligt
C
Op
D
Bureau

Slide 7 - Quiz

Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Ben jij bang ..................... spinnen?
op
achter
voor
bij
tegen
aan

Slide 8 - Question de remorquage

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 9 - Quiz

We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel

Slide 10 - Question de remorquage

Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Is jouw voetbaltrainer ook zo trots .......... zijn team?
op
achter
met
bij
tegen
aan

Slide 11 - Question de remorquage

Welk voorzetsel past in deze zin:

“... we naar school gaan, eten we eerst onze boterham op.”
A
Na
B
Op
C
Als
D
Voor

Slide 12 - Quiz

Welk voorzetsel past in deze zin:

“Ik speel in de tuin, ... ons huis.”
A
Tussen
B
In
C
Achter
D
Op

Slide 13 - Quiz

Welke van deze woorden is GEEN voorzetsel?

A
Huis
B
Tussen
C
Na
D
Tijdens

Slide 14 - Quiz

Welke van deze woorden is GEEN voorzetsel?

A
Rond
B
Binnen
C
Vanaf
D
Het

Slide 15 - Quiz

Hoe was de les over voorzetsels?
Ik weet wat voorzetsels zijn.
😒🙁😐🙂😃

Slide 16 - Sondage