Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Bijvoeglijke naamwoorden
Ik weet wat een verwijswoord is
Ik kan op een juiste manier verwijzen
Verwijswoorden kom je overal tegen. Zeker in schoolteksten.
Ze maken het lezen van teksten iets minder saai.
Nederlands
9 april
Kies zelf 4 opdrachten die je wilt maken!
Hebben we alle doelen behaald?
Afmaken opdrachten als je deze in de les nog niet af had!
Slide 1 - Diapositive
Bijvoeglijke naamwoorden
Wat zijn dit ook alweer?
Slide 2 - Diapositive
Opdracht
Schrijf zoveel mogelijk bijvoeglijke naamwoorden op
binnen de tijd!
timer
2:00
Slide 3 - Diapositive
Bekijk de advertentie op de volgende slide...
Wat valt je op aan de advertentie?
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Diapositive
Wie is er verdrietig? Wie is er op vakantie kwijtgeraakt?
Het zit in het woordje 'hem'. Naar wie verwijst dit? Naar de zoon of de mobiele telefoon?
Zo zie je maar, goed verwijzen is heel belangrijk, zodat iedereen elkaar begrijpt.
Slide 6 - Diapositive
Theorie
Deze week gaat de nieuwe theorie over verwijswoorden. Deze gebruik je om te verwijzen naar zelfstandige naamwoorden zoals iets of iemand, of een tijd of plaats.
Bekijk nu eerst het groene kader in je boek, bij hoofdstuk 5 taalverzorging grammatica.
Slide 7 - Diapositive
Verwijzen doe je zo:
- zn in het enkelvoud, mannelijk (m): hij, hem, zijn, deze, die
- zn in het enkelvoud, vrouwelijk (v): zij/ze, haar, deze, die
- zn in het enkelvoud, onzijdig (o): het, zijn, dit, dat
- zn in het meervoud: zij/ze, hun, deze, die
Slide 8 - Diapositive
Voorbeeld:
Jan is vandaag aan het fietsen.
Hij fietst op zijn nieuwe fiets.
De woorden 'hij' en 'zijn' verwijzen allebei naar het woord 'Jan' uit de eerste zin, in dit geval dus een persoon.
Slide 9 - Diapositive
Voorbeeld 2:
Amsterdam is de hoofdstad van ons land.
Er zijn in deze stad veel toeristen te vinden.
Het woord 'deze' verwijst naar het woord 'Amsterdam' uit de eerste zin. In dit geval dus naar een plaats.
Slide 10 - Diapositive
Welk woord is een verwijswoord? 'Eva ligt lekker op het strand. Zij wil graag bruin worden.'
A
lekker
B
Zij
C
graag
D
worden
Slide 11 - Quiz
Welk woord is een verwijswoord? 'Henk en Lieke hebben een boot. Zij varen vaak met hun jacht.'
A
boot
B
Zij
C
hun
D
jacht
Slide 12 - Quiz
'Tom kan niet goed met Steven opschieten. Hij vindt hem niet aardig en zijn stem klinkt veel te hard.'
A
niet, aardig
B
Hij, hem
C
Hij, hem, zijn
D
niet, aardig, veel
Slide 13 - Quiz
Let op:
In de laatste zin van de quiz staan meerdere verwijswoorden, die naar meerdere dingen (personen) verwijzen.
Dat maakt het lezen van de zin soms lastig, net als de advertentie aan het begin van de les.
Pas hiervoor op als je zelf gaat schrijven!
Slide 14 - Diapositive
Aan het werk!
Kies zelf 4 opdrachten (dus niet zinnen!) uit
hoofdstuk 5 taalverzorging formuleren.
Bladzijde: 142-143
timer
13:00
Slide 15 - Diapositive
Hebben we alle doelen behaald?
Slide 16 - Diapositive
Huiswerk:
- afmaken opdrachten als je die nog niet af had tijdens de les