Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Het meervoud van zelfstandige naamwoorden
Ik weet wat een verwijswoord is
Ik kan op een juiste manier verwijzen
Verwijswoorden kom je overal tegen. Zeker in schoolteksten. Zo maken ze het lezen van teksten iets minder saai.
Nederlands
11 juni
KGT: Kies zelf 4 opdrachten die je wilt maken!
Slide 1 - Diapositive
Bekijk de advertentie op de volgende slide
Wat valt je op aan de advertentie?
Bedenk dit voordat je de volgende slide opent!
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Wie is er verdrietig? Wie is er op vakantie kwijtgeraakt?
Het zit in het woordje 'hem'. Naar wie verwijst dit? Naar de zoon of de mobiele telefoon?
Zo zie je maar, goed verwijzen is heel belangrijk, zodat iedereen elkaar begrijpt.
Slide 4 - Diapositive
Theorie
Deze week gaat de nieuwe theorie over verwijswoorden. Deze gebruik je om te verwijzen naar zelfstandige naamwoorden zoals iets of iemand, of een tijd of plaats.
Bekijk nu eerst het groene kader in je boek, bij hoofdstuk 5 taalverzorging grammatica.
Slide 5 - Diapositive
Verwijzen doe je zo:
- zn in het enkelvoud, mannelijk (m): hij, hem, zijn, deze, die
- zn in het enkelvoud, vrouwelijk (v): zij/ze, haar, deze, die
- zn in het enkelvoud, onzijdig (o): het, zijn, dit, dat
- zn in het meervoud: zij/ze, hun, deze, die
Slide 6 - Diapositive
Voorbeeld:
Jan is vandaag aan het fietsen.
Hij fietst op zijn nieuwe fiets.
de woorden 'hij' en 'zijn' verwijzen allebei naar het woord 'Jan' uit de eerste zin, in dit geval dus een persoon.
Slide 7 - Diapositive
Voorbeeld 2:
Amsterdam is de hoofdstad van ons land.
Er zijn in deze stad veel toeristen te vinden.
Het woord 'deze' verwijst naar het woord 'Amsterdam' uit de eerste zin. In dit geval dus naar een plaats.
Slide 8 - Diapositive
Welk woord is een verwijswoord? 'Eva ligt lekker op het strand. Zij wil graag bruin worden.'
A
lekker
B
Zij
C
graag
D
worden
Slide 9 - Quiz
Welk woord is een verwijswoord? 'Henk en Lieke hebben een boot. Zij varen vaak met hun jacht.'
A
boot
B
Zij
C
hun
D
jacht
Slide 10 - Quiz
'Tom kan niet goed met Steven opschieten. Hij vindt hem niet aardig en zijn stem klinkt veel te hard.'
A
niet, aardig
B
Hij, hem
C
Hij, hem, zijn
D
niet, aardig, veel
Slide 11 - Quiz
Let op:
In die laatste zin van de quiz staan meerdere verwijswoorden, die naar meerdere dingen (personen) verwijzen.
Dat maakt het lezen van de zin soms lastig, net als de advertentie aan het begin van de les.
Pas hiervoor op als je zelf gaat schrijven!
Slide 12 - Diapositive
Aan het werk!
Kies zelf 4 opdrachten (dus niet zinnen!) uit hoofdstuk 5 taalverzorging formuleren, bladzijde 142-143