Grammar recap unit 3&4

Grammar recap unit 3&4
1 / 39
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Grammar recap unit 3&4

Slide 1 - Diapositive

Grammar unit 3
past continuous
bijwoorden op -ly
word order

Slide 2 - Diapositive

Past Continuous
De Past Continuous ('ing- vorm') gebruik je:
- als de handeling in de verleden tijd aan de gang was en op een bepaald moment door een andere handeling werd onderbroken;
Voorbeeld: I was screaming while we hit a roadsign

- als twee handelingen tegelijk aan de gang zijn. 
Je maakt deze door was/were + ww+ ing
Voorbeeld: While I was watching TV, I was also preparing my lunch. 

Slide 3 - Diapositive

Past continuous
Hoe maak je die?
She was walking to school, when her phone rang.
I was drinking some tea, when my husband was working.
What were you thinking of?

Dus de regel is: .................................


Slide 4 - Diapositive

Past Continuous
was
                                   of        +  ww   +  ing
were

He was cleaning the house.

Slide 5 - Diapositive

was
were
I
He/she/it
They
We
You

Slide 6 - Question de remorquage

Wanneer gebruik je de past simple (verleden tijd)?

Slide 7 - Question ouverte

We ______
(watch) TV when we heared a loud noise.
A
were watching
B
was watching
C
watched
D
had been watching

Slide 8 - Quiz

He ____
(work) in the garden when he found the money.
A
were working
B
worked
C
was working
D
had been working

Slide 9 - Quiz

Past simple or Past continuous?

I was having a shower.
A
Past simple
B
Past continuous

Slide 10 - Quiz

Was Andrew playing computer games?
A
Past Continuous
B
Past Simple

Slide 11 - Quiz

Dus....hoe maak je de past continuous?

Slide 12 - Question ouverte

Ik weet het verschil tussen de past simple en past continuous en kan deze vorm maken en toepassen.
A
ja
B
nee
C
een beetje
D
helemaal niet

Slide 13 - Quiz

Bijwoorden op -ly
Bijwoorden zeggen iets over een ander bijwoord, een bijvoeglijknaamwoord of een werkwoord (dus nooit over een zelfstandig naamwoord)
Staat meestal vóór het woord waar het over gaat.
She is extremely populair
Staat na het woord als het meer nadruk geeft.
The car drove slowly.

Slide 14 - Diapositive

Make an adverb
(quiet) They spoke ___________ so no one could hear them.

Slide 15 - Question ouverte

word order
Wie                   actie                   wat                      waar                    wanneer
Sarah         is eating             dinner               at home                     tonight

Slide 16 - Diapositive

Put in the right order:
walks/always/Emma /in the morning/her dog.

Slide 17 - Question ouverte

That was unit 3
Any questions?????

Slide 18 - Diapositive

Grammar unit 4
4.1  Passive
4.2 Can/be able to + future tense
4.3 -
4.4 who/which + irregular  verbs + comparisons

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Active vs passive
Active : Doet de actie+ de actie (ww)+ ondergaat de actie
The dog              ate             my homework

Passive: Ondergaat de actie+ vorm van "to be" + voltdlw+ by+ doet de actie
My homework          was eaten                by the dog
Doet de actie
De actie
Ondergaat de actie
Doet de actie
De actie
Ondergaat de actie

Slide 21 - Diapositive

Active or passive:
The car was stolen by those thieves.
A
active
B
passive

Slide 22 - Quiz

Macy brought us a pie she made.
A
active
B
passive

Slide 23 - Quiz

Future Tense
"to be" going to + hele werkwoord
Will + hele werkwoord

Slide 24 - Diapositive

am, are, is + going to + hele werkwoord
When to use: 
(1) Om aan te geven dat iemand iets in de toekomst van plan is
I am going to visit my grandparents tomorrow
(2) Een voorspelling waarvan je zeker weet dat het gaat gebeuren (je hebt bewijs).
Look at those grey clouds. It is going to rain.

Slide 25 - Diapositive

She ________ play hockey next Tuesday.

Slide 26 - Question ouverte

Next week I _______ visit my aunt Helen.

Slide 27 - Question ouverte

will+ hele werkwoord
When to use: 
(1) Om iets aan the bieden, bij beloftes, aankondigingen.
The match will start in a few minutes. (aankondiging)
Yes mom, I will clean my room tonight. (belofte)
(2) Een voorspelling zonder dat je weet of het gaat gebeuren. (je hebt GEEN bewijs).
 I think they will win the match.

Slide 28 - Diapositive

I __________ call you

Slide 29 - Question ouverte

Write a sentence using "to be going to"

Slide 30 - Question ouverte

Write a sentence using "will"

Slide 31 - Question ouverte

Who/Which
Betrekkelijke voornaamwoorden.
Personen: WHO
  • She is the girl who I was talking about.
Dingen: WHICH
  • This is the colour which I picked for the walls

Beide kunnen vervangen worden door 'that'

Slide 32 - Diapositive

Everyone ________ is here, is family
A
Who
B
Which

Slide 33 - Quiz

The coffee, ______ has been there for hours, is cold
A
Which
B
Who

Slide 34 - Quiz

Comparisons 1
Vergrotende trap: 
  • + er of more (nl: mooi-mooier)
  • Big - Bigger  
  • Beautiful - more beautiful
Overtreffende trap:
  • + est of most (nl: mooi-mooier-mooiste)
  • Big - Bigger - Biggest
  • Beautiful - more beautiful - most beautiful

Wil je zeggen: Beter dan/groter dan etc. Vergeet niet "than" erachter te zetten

Slide 35 - Diapositive

Comparisons 2
as.....as
  • zo......als 
  • Tom is as tall as George (wel even groot)
not as.........as
  • niet zo......als
  • Bella is not as tall as Tom (niet even groot)

Slide 36 - Diapositive

Hoe moet dit in de toets??
Herkennen aan de de zin.
Probeer de zin  in het Nederlands te vertalen.
(rich) 1. He is the _____________ man in the whole world.
zeggen we: rijkere man of rijkste man.

Slide 37 - Diapositive

Irregular verbs
Dutch           to infinitve         past simple           past participle

Breken          to break                broke                        broken


het hele werkwoord + to
past tense
Yesterday I broke my leg
Voltooid.dw
I have broken my leg

Slide 38 - Diapositive

That was unit 4
Any questions??????

Slide 39 - Diapositive