Leesvaardigheid

Leesvaardigheid
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 1,3

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Leesvaardigheid

Slide 1 - Diapositive

Vandaag
Lesdoelen
Herhaling belangrijkste begrippen/theorie leesvaardigheid
Aan de slag met toets vragen en teksten!

Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen 
Aan het einde van de les hebben de leerlingen de begrippen bij de theorie van lezen blok 1, 2 en 3 herhaalt. 

Aan het einde van de les kunnen de leerlingen een samenvatting maken bij de theorie van blok 1, 2 en 3 van lezen. 

Slide 3 - Diapositive

Leesstrategieën/leesmanieren
Je begrijpt teksten beter als je bewust nadenkt over de manier waarop je leest. De leesmanier hangt af van het doel dat je hebt.
 

Voor je begint met het echte lezen van een tekst, ‘lees’ je eerst verkennend. Je bekijkt wat voor soort tekst het is, voorspelt het onderwerp en bepaalt waarom je de tekst leest.
Een tekst die je helemaal wilt begrijpen, lees je vervolgens grondig. Je hebt een actieve leeshouding: je stelt vragen, denkt aan wat je al weet, ziet voor je wat je leest en lost dingen op die je niet begrijpt.
Een tekst waarin je bepaalde informatie opzoekt, lees je zoekend. Je leest niet de hele tekst, maar zoekt gericht naar de informatie die je nodig hebt.


Slide 4 - Diapositive

Noem 3 leesstrategieën

Slide 5 - Carte mentale

Tekstdoel
Wat wil de schrijver?
Tekstsoorten 
Informeren
De schrijver wil informatie verstrekken, iets nieuws laten weten
nieuwsbericht, artikel in krant of tijdschrift, verslag, folder, schoolboektekst
Uitleggen
De schrijver wil uitleg of instructie geven
handleiding, gebruiksaanwijzing, recept, schoolboektekst
Mening geven
De schrijver wil een of meer meningen laten zien, de mening van de lezer vormen
artikel in een krant of tijdschrift
Overtuigen
De schrijver wil overtuigen van een mening, waarschuwen of adviseren
beoordeling, recensie, blog, column, ingezonden stuk
Amuseren
De schrijver wil amuseren, gevoelens tot uitdrukking brengen of gevoelens oproepen
verhaal, gedicht, column, blog
Activeren
de schrijver wil tot handelen aansporen, overhalen, de lezer aansporen iets te doen
advertentie, poster, folder, flyer, ingezonden stuk, brief

Slide 6 - Diapositive

Noem 4 tekstdoelen!

Slide 7 - Question ouverte

Amuserende tekst
Amuseren
de lezer vermaken met 
een grappige tekst.

Slide 8 - Diapositive

Wat wil de schrijver met het tekstdoel 'amuseren'?

Slide 9 - Question ouverte

Slide 10 - Diapositive

Wat is het doel van het recept op de vorige slide?
A
Informeren
B
Mening geven
C
Amuseren
D
Uitleg geven

Slide 11 - Quiz

De schrijver wil dat je iets wel of niet gaat doen.
DOEL?
A
overhalen/aansporen
B
amuseren
C
overtuigen
D
informeren

Slide 12 - Quiz

De schrijver wil zijn mening geven.
DOEL?
A
Uitleg geven
B
overtuigen
C
informeren
D
activeren

Slide 13 - Quiz

Wat is het doel van de meeste krantenartikelen?
A
Informeren
B
amuseren
C
Uitleg geven
D
Overtuigen

Slide 14 - Quiz

Tekstopbouw
- Een tekst is altijd opgebouwd uit drie onderdelen: Inleiding, kern en slot
- In de alinea’s van het middenstuk behandelt de schrijver het onderwerp van de tekst, waarbij elke alinea gaat over een nieuw deelonderwerp. 
- Vaak maken tussenkopjes duidelijk wat het deelonderwerp is in een of meer alinea’s.

Slide 15 - Diapositive

Tekstopbouw
Onderwerp: Waar de tekst over gaat in een paar woorden
Deelonderwerp: Het onderwerp van een alinea
Kernzinnen: de belangrijkste zin uit een alinea
Hoofdgedachte: Waar de hele tekst over gaat in een zin (geen vraagzin!)

Slide 16 - Diapositive

Bekijk de tekst.

Slide 17 - Diapositive

Hoeveel alinea's heeft de tekst op de vorige slide?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 18 - Quiz

Het onderwerp van de tekst noteer je in:
A
Een paar woorden.
B
Een hele zin.
C
In twee of meer zinnen.

Slide 19 - Quiz

In welke drie onderdelen is een tekst verdeeld?

Slide 20 - Question ouverte

Wat is een deelonderwerp?

Slide 21 - Question ouverte

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over school?
A
De dierenwinkel
B
De geschiedenis van voetbal
C
Pauzes in de aula
D
Zakgeld

Slide 22 - Quiz

Wat zou een deelonderwerp kunnen zijn in een tekst over politiek?
A
Gezelschapsspellen
B
Verkiezingen
C
Vakantiereizen
D
De woestijn

Slide 23 - Quiz

Hoe noemen we ook alweer de belangrijkste zin uit een alinea? Meestal de 1e, 2e of laatste zin.

Slide 24 - Question ouverte

Inleiding
- het onderwerp van de tekst noemen;

- een belangrijke vraag over het onderwerp stellen;
- een probleem noemen;
- een grappig of herkenbaar verhaaltje vertellen;
- iemands persoonlijke ervaring vertellen;
- de aanleiding noemen waardoor de tekst geschreven is – er gebeurde iets, waardoor het logisch was om nu deze tekst te schrijven. Voorbeelden: er is een onderzoek gedaan, er is een boek verschenen, iets is in het nieuws of het is een bepaalde datum, periode of seizoen.




Slide 25 - Diapositive

Noem 1 manier hoe de schrijver een tekst kan inleiden

Slide 26 - Question ouverte

Slot
- een samenvatting geven;

- een conclusie trekken;
- antwoord geven op een belangrijke vraag;
- de oplossing voor een probleem geven;
- een advies geven of een oproep doen.



Slide 27 - Diapositive

Noem 1 manier hoe de schrijver een tekst kan afsluiten

Slide 28 - Question ouverte

Hoofd- en bijzaken
Om een tekst samen te vatten, ga je op zoek naar de belangrijkste informatie, oftewel de hoofdzaken van de tekst. Deze vind je in de kernzinnen.
De rest van de alinea’s bestaat uit uitleg of voorbeelden bij de kernzin. Dat zijn de bijzaken van de tekst. Deze neem je niet op in een samenvatting. Uitzondering hierop zijn schoolboekteksten, want daarin heb je de uitleg en de voorbeelden vaak nodig om de stof goed te kunnen begrijpen.

Slide 29 - Diapositive

Tekstverbanden!!!
Tekstverband
Uitleg
Signaalwoorden
Opsomming
Na elkaar opnoemen van een aantal punten of onderdelen
ten eerste, ten tweede, vervolgens, ook, bovendien, ten slotte, tot slot
Tegenstelling
Twee dingen opnoemen die tegenover elkaar staan, die verschillend zijn
maar, echter, daar staat tegenover, enerzijds/anderzijds, toch
Reden
Waarom iemadn iets doet, waarom iets gebeurt
omdat, want, daarom, immers
Voorbeeld
Een uitspraak wordt gevolgd door een of meer voorbeelden
bijvoorbeeld, als, zo, voorbeeld

Slide 30 - Diapositive

Noem de tekstverbanden die je kent

Slide 31 - Carte mentale

Youri ging naar school, maar was eigenlijk verkouden.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Reden
D
Voorbeeld

Slide 32 - Quiz

Welke 2 signaalwoorden horen bij een 'opsommend' verband?
A
Dus, echter
B
Vervolgens, ook
C
Als, voordat
D
Verder, samengevat

Slide 33 - Quiz

Noem twee signaalwoorden bij een tegenstelling

Slide 34 - Question ouverte

Aan de slag!

Slide 35 - Diapositive