Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs.
Éléments de cette leçon
Wat betekent het woord: activeren
A
actueel
B
afwijken
C
zorgen dat iemand iets doet
D
actief zijn
Slide 1 - Quiz
Wat betekent het woord: aanleiding
A
waardoor het komt
B
gebeurtenis
C
wat er op volgt
D
is anders dan
Slide 2 - Quiz
Wat betekent 'niet van gisteren zijn'
A
iets vergeten zijn
B
slim zijn
C
heel oud zijn
D
heel jong zijn
Slide 3 - Quiz
Wat betekent: echter
Slide 4 - Question ouverte
Wat betekent: imago
Slide 5 - Question ouverte
Wat betekent de uitdrukking: meer smaken zijn er niet
Slide 6 - Question ouverte
Wat betekent: vanzelfsprekend
Slide 7 - Question ouverte
Schrijf deze in opnieuw op maar dan met eenvoudigere woorden: Wanneer u telefonisch contact opneemt met het reparatiecentrum, dient u onze factuur erbij te houden.
Slide 8 - Question ouverte
Wat is een samengestelde zin?
Slide 9 - Question ouverte
Is dit een samengestelde zin? Gisteren liepen mijn broertje en ik naar het parkje achter het schoolplein.
A
ja
B
nee
Slide 10 - Quiz
Wat is de persoonsvorm (pv) in de zin: Max fietst straks naar school
Slide 11 - Question ouverte
Wat zijn de persoonsvormen in de zin: Als Max straks naar school fietst, moet hij mij eerst ophalen.
Slide 12 - Question ouverte
Wat zijn de onderwerpen in de zin: Als Max straks naar school fietst, moet hij mij eerst ophalen.
Slide 13 - Question ouverte
Hoe spel je de persoonsvorm op de puntjes: Janske ... (schrikken) wakker, toen onze docent schreeuwde.
A
schrik
B
schrikt
C
schrikte
D
schrok
Slide 14 - Quiz
Hoe spel je de persoonsvorm op de puntjes: Je ... (melden) je ziek, omdat je veel hoofdpijn hebt.
A
meld
B
melt
C
meldt
D
melde
Slide 15 - Quiz
Welk voegwoord gebruik je om van de volgende zinnen een samengestelde zin te maken? Ik vind geschiedenis niet leuk. Ik haal wel hoge cijfers.
A
want
B
daarom
C
maar
D
terwijl
Slide 16 - Quiz
Is het onderwerp enkelvoud of meervoud: De kat van de buren rent weg voor onze hond.
A
enkelvoud
B
meervoud
Slide 17 - Quiz
Is het onderwerp enkelvoud of meervoud: Een groep leerlingen heeft een feest georganiseerd.
A
enkelvoud
B
meervoud
Slide 18 - Quiz
Is het onderwerp enkelvoud of meervoud: In september liggen de kalenders voor het nieuwe jaar al in de winkel.
A
enkelvoud
B
meervoud
Slide 19 - Quiz
Waar of niet waar: Een voltooid deelwoord schrijf je altijd zo kort mogelijk op.
A
waar
B
niet waar
Slide 20 - Quiz
Wat moet je doen om te weten of een voltooid deelwoord op een -t of -d eindigt?
Slide 21 - Question ouverte
Wat is het voltooid deelwoord in de zin: Vorige week zijn we naar een andere wijk verhuisd.
Slide 22 - Question ouverte
Hoe schrijf je het voltooid deelwoord: Jelle wordt ... (bellen) over de uitslag.
Slide 23 - Question ouverte
Hoe schrijf je het voltooid deelwoord: Is de wereldrecordpoging ... (lukken)?