5.1, 5.2

Paragraaf 5.1
Energie in huis
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
NatuurkundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Paragraaf 5.1
Energie in huis

Slide 1 - Diapositive

Energiebronnen
Aardgas (in m3)
        1 m3 levert 32 MJ energie
Elektriciteit (in kWh)
        1 kWh = 3,6 MJ

Slide 2 - Diapositive

De ............ van aardgas is 32 MJ per m3.
Welk woord ontbreekt in deze zin?
A
Soortelijke warmte
B
Verbrandingswarmte
C
Soortgelijke warmte
D
Ontbrandingswarmte

Slide 3 - Quiz

1 m3 aardgas levert 32 MJ energie.
Hoeveel energie levert 14 m3 aardgas?
A
448 J
B
448 000 J
C
448 000 000 J
D
448 000 000 000 J

Slide 4 - Quiz

1 m3 aardgas levert 32 MJ energie.
Hoeveel kWh elektriciteit is er nodig
voor dezelfde hoeveelheid energie?
A
9 kWh
B
11 kWh
C
13 kWh
D
15kWh

Slide 5 - Quiz

Wat levert meer energie?
9 m3 aardgas of
90 kWh elektriciteit?
A
Aardgas
B
Elektriciteit
C
Even veel

Slide 6 - Quiz

De hoeveelheid energie die nodig is om één kilogram van een stof met één graad te verwarmen noem je:

Slide 7 - Question ouverte

Soortelijke warmte

Hoeveelheid energie die nodig is 
om één kilogram van een stof 
met één graad te verwarmen

Slide 8 - Diapositive

Welke letter in de volgende formule staat voor de soortelijke warmte?
Q = c x m x (Te - Tb)
A
Q
B
c
C
m
D
(Te - Tb)

Slide 9 - Quiz

Wat is de eenheid
van soortelijke warmte?
A
kgJ°C
B
kgJ
C
kg°CJ
D
°CkgJ

Slide 10 - Quiz

Soortelijke warmte
Q = m x c x (Te - Tb)
  • Q:     hoeveelheid energie in joule (J)
  • m:    massa in kilogram (kg)
  • c:      soortelijke warmte in J/kg C
  • Te:   eindtemperatuur in graden celsius 
  • Tb:   begintemperatuur in graden celsius

Slide 11 - Diapositive

Hoeveel energie is er nodig om 1 kg water met 10 graden te verwarmen?
A
418 J
B
4180 J
C
41800 J
D
418000 J

Slide 12 - Quiz

Om 1 kg water met 5 graden te verwarmen
is er 2090 J nodig.
Hoeveel energie is er nodig
om 5 kg water met 1 graad te verwarmen?
A
209 J
B
2090 J
C
20900 J
D
209000 J

Slide 13 - Quiz

Hoeveel energie is er nodig om 10 kg water met 10 graden te verwarmen?
A
418 J
B
4180 J
C
41800 J
D
418000 J

Slide 14 - Quiz

Soortelijke warmte
Formule omschrijven

Slide 15 - Diapositive

Er wordt 8 kJ energie toegevoegd
aan 400 g water van 50 graden.
Wat is de nieuwe temperatuur?
A
99,7 graden
B
55 graden
C
50,5 graden
D
50,005 graden

Slide 16 - Quiz

Er wordt 160 kJ energie toegevoegd aan 5 kg van een stof, de temperatuur stijgt met 36 graden.
Wat is de soortelijke warmte van de stof?
A
c = 22222
B
c = 1152
C
c = 8140
D
c = 889

Slide 17 - Quiz

Om 20 kg koper 5 graden te verwarmen is 38500 J nodig.
Om 30 kg ijzer 3 graden te verwarmen is 40320 J nodig.
Welke stof heeft een hogere soortelijke warmte?
A
koper
B
ijzer
C
zelfde

Slide 18 - Quiz

Vragen over 5.1?

Slide 19 - Diapositive

Paragraaf 5.2
Energie en vervoer

Slide 20 - Diapositive

Arbeid

Als je met een kracht iets verplaatst, 
verricht je arbeid.

Slide 21 - Diapositive

Arbeid
  • Arbeid wordt altijd geleverd door een kracht
  • Arbeid zorgt altijd voor een beweging

Slide 22 - Diapositive

Een auto rijdt uit stilstand
weg bij een stoplicht.
Wordt hier arbeid verricht?
A
Ja
B
Nee

Slide 23 - Quiz

Een auto rijdt met 30 km/h en remt dan af voor een stoplicht.
Wordt hier arbeid verricht?
A
Ja
B
Nee

Slide 24 - Quiz

Wat is de juiste formule voor arbeid?
A
A = F x d
B
W = F x d
C
A = F x s
D
W = F x s

Slide 25 - Quiz

Wat is de eenheid van arbeid?
A
Newton (N)
B
Joule (J)

Slide 26 - Quiz

Arbeid
  • Arbeid wordt altijd geleverd door een kracht
  • Arbeid zorgt altijd voor een beweging
W = F x s
     W = arbeid (in J)
     F = kracht (in N)
     s = beweging (in m)

Slide 27 - Diapositive

Je duwt met 80 N tegen een blok en verschuift dit blok 20 m.
Hoeveel arbeid heb je geleverd?
A
40 J
B
100 J
C
160 J
D
1600 J

Slide 28 - Quiz

Waardoor wordt de arbeid geleverd bij een auto die versnelt?
A
Door de motoren
B
Door de wielen
C
Door de bestuurder
D
Er is geen arbeid

Slide 29 - Quiz

Welke motor heeft het hoogste rendement?
A
Verbrandingsmotor
B
Elektromotor

Slide 30 - Quiz

Motoren
  • Verbrandingsmotor: 
            laag rendement: 40-50%
            (uitlaatgassen zijn nog heet; energieverlies)
  • Elektromotor:
            hoger rendement: 90-97%
            (vrijwel geen warmteverlies)

Slide 31 - Diapositive

Een auto rijdt 1 op 20.
Hoeveel kilometer kan hij rijden
met 5 liter benzine?
A
25
B
50
C
100
D
200

Slide 32 - Quiz

Brandstofverbruik
  • "Auto rijdt 1 op 20" betekent:
             De auto kan 20 kilometer afleggen met 1 liter benzine
  • "Het brandstofverbruik is 5 L / 100 km" betekent:
             De auto kan 100 km afleggen met 5 liter benzine

Slide 33 - Diapositive

Auto A rijdt 1 op 15
Auto B heeft een brandstofverbruik van 6 L / 100 km.

Welke auto kan verder rijden met 20 liter benzine?
A
Auto A
B
Auto B
C
Even ver

Slide 34 - Quiz

Een auto rijdt gemiddeld 1 op 15.
De auto rijdt 24 000 km per jaar.
Hoeveel liter benzine is hiervoor nodig?
A
1 600 L
B
160 L
C
3 600 L
D
360 000 L

Slide 35 - Quiz

Vragen over 5.2?

Slide 36 - Diapositive