Algemene instructie - geldrekenen

Rekenen


Geldrekenen
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
RekenenPraktijkonderwijsLeerjaar 1

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Rekenen


Geldrekenen

Slide 1 - Diapositive

1 euro is hetzelfde als ... eurocent

Slide 2 - Question ouverte

Welke rij bedragen staat van laag naar hoog?
A
8,50 - 8,70 - 8,90 - 9,30 - 9,10
B
8,70 - 8,90 - 9,10 - 9,30 - 8,50
C
8,50 - 8,70 - 8,90 - 9,10 - 9,30
D
9,30 - 9,10 - 8,50 - 8,70 - 8,90

Slide 3 - Quiz

Welke rij bedragen staat van laag naar hoog?
A
5,62 - 5,64 - 5,66 - 5,68 - 5,60
B
5,60 - 5,62 - 5,64 - 5,66 - 5,68
C
5,60 - 5,62 - 5,64 - 5,68 - 5,66
D
5,68 - 5,66 - 5,60 - 5,62 - 5,64

Slide 4 - Quiz

Welke rij bedragen staat van laag naar hoog?
A
1,80 - 1,90 - 2,00 - 2,20 - 2,10
B
2,20 - 2,10 - 1,80 - 1,90 - 2,00
C
1,80 - 1,90 - 2,00 - 2,10 - 2,20
D
1,90 - 2,00 - 2,10 - 2,20 - 1,80

Slide 5 - Quiz

Bij hoeveel munten is het bedrag gelijk?

6 x = ... x
A
60
B
30
C
100
D
120

Slide 6 - Quiz

Hoeveel muntjes van 5 cent heb je nodig om 6 euro te maken?

in 1 euro passen 20 muntjes van 5 cent
(100 : 5 = 20)

20 x 6 = 120 muntjes van 5 cent

Slide 7 - Diapositive

Bij hoeveel munten is het bedrag gelijk?

6 x = ... x
A
60
B
12
C
120
D
180

Slide 8 - Quiz

Hoeveel muntjes van 10 cent heb je nodig om 12 euro te maken?


In 2 euro passen 20 muntjes van 10 cent
(200 cent : 10 cent = 20 muntjes)

20 muntjes x 6 stuks = 120 muntjes

Slide 9 - Diapositive

Bij hoeveel munten is het bedrag gelijk?

12 x = ... x
A
240
B
120
C
12
D
1200

Slide 10 - Quiz

Hoeveel muntjes van 1 euro heb je nodig om 120 euro te maken?


12 x 10 euro = 120 euro
Je hebt dan 120 muntjes van 1 euro nodig

Slide 11 - Diapositive

Vul het bedrag in wat je ziet.

Slide 12 - Question ouverte

Vul het bedrag in wat je ziet.

Slide 13 - Question ouverte

Vul het bedrag in wat je ziet.

Slide 14 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
vijfentwintig euro

Slide 15 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
Honderddertig euro

Slide 16 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
Achtentachtig euro

Slide 17 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
Zesenveertig euro

Slide 18 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
honderddrie euro

Slide 19 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
driehonderdnegenendertig euro

Slide 20 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
Negenhonderdeenentwintig euro

Slide 21 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
drie euro en vijftig cent

Slide 22 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
Vijfenveertig euro en twintig cent

Slide 23 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
Negenentachtig euro en vijfenzestig cent

Slide 24 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
Honderdtwintig euro en veertig cent

Slide 25 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
Driehonderd euro en vijf cent

Slide 26 - Question ouverte

Vul in: het bedrag in cijfers.
Zevenhonderdvierentachtig euro en zeventig cent

Slide 27 - Question ouverte

1 stuiterbal kost 1,20 euro.
Je koopt 4 stuiterballen.
Hoeveel moet je betalen?

A
5,00
B
4,08
C
4,80
D
4,60

Slide 28 - Quiz

Één boek kost 3,00 euro.
Je koopt 6 boeken.
Hoeveel moet je betalen?
A
15,00
B
18,00
C
19,00
D
21,00

Slide 29 - Quiz

Één potje nagellak kost 2,50 euro.
Je koopt 3 potjes nagellak.
Hoeveel moet je betalen?
A
7,50
B
5,50
C
8,50
D
6,50

Slide 30 - Quiz

Één tijdschrift kost 4,60 euro.
Je koopt 3 tijdschriften.
Hoeveel moet je betalen?
A
14,00
B
13,80
C
13,60
D
12,00

Slide 31 - Quiz

Één lamp kost 42,75 euro.
Je koopt 3 lampen.
Hoeveel moet je betalen?
A
128,50
B
128,25
C
127,75
D
127,50

Slide 32 - Quiz

Één appel kost 0,20 euro.
Je koopt 12 appels.
Hoeveel moet je betalen?
A
2,20
B
2,60
C
2,50
D
2,40

Slide 33 - Quiz

Één springtouw kost 1,20 euro.
Je koopt 5 springtouwen.
Hoeveel moet je betalen?
A
8,00
B
5,00
C
6,00
D
6,20

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Diapositive