Herhaling nr. 2 HS 3 Mi casa es tu casa: getallen ,tener, bijvoeglijk nm, bez.nw

• Spaans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Capítulo 3:  "Mi casa es tu casa "

Op tafel: WB, TB & laptop open.

La clase de hoy:  Voorbereiden op de toets 

La meta de la clase:

- Oefenen met:

1. De getallen

2. Lidwoorden

3. Tener

4. Bijvoeglijk naamwoorden

5. Bezittelijk naamwoorden

                                                                    

                                                                    

Los números hasta 100

Schrijf met cijfers:
veinte , treinta y uno, cuarenta y tres, cincuenta y cinco, sesenta y siete, ochenta y nueve

Zet de nummers op volgorde van klein naar groot

ocho

once

quince

trece

cuatro

nueve

veinte

dieciocho

Schrijf in het spaans: 7

Hoe zeg je in het Spaans "49"?

1. cauranta y nuebe
2. nueve y cuarenta
3. treinta y ocho
4. cuarenta y nueve

¿Qué significa "setenta y ocho"?

1. 88
2. 78
3. 67
4. 87

Schrijf het volgende getal uit:
ochenta

Schrijf het volgende getal uit:
sesenta

Schrijf het volgende getal uit:
treinta

Schrijf het volgende getal uit:
cuarenta

Schrijf het volgende getal uit:
cien

Schrijf het volgende getal uit:
noventa y ocho

14

17

12

11

Once

Catorce

Diecisiete

Doce

Quince

Diecinueve

cuarenta is....

1. 20
2. 30
3. 40
4. 50

setenta is....

1. 6
2. 7
3. 60
4. 70

dertig is...

1. setenta
2. cuarenta
3. treinta
4. cincuenta

negentig is...

1. cincuenta
2. noventa
3. ochenta
4. sesenta

Wat is de juiste vertaling?

siete - catorce- diecisiete- veintitrés- veintinueve- treinta y uno

1. 7-14-17-23-29-31
2. 7-40-17-23-28-31
3. 7-4-17-32-29-31
4. 6-14-17-25-29-31

Cuarenta y cinco =

1. 54
2. 45
3. 55
4. geen van deze opties

Ochenta y nueve =

1. 89
2. 98
3. 86
4. geen van deze opties

Veintisiete =

1. 27
2. 47
3. 72
4. geen van deze opties

Sesenta y ocho =

1. 86
2. 69
3. 78
4. geen van deze opties

Gramática

• Tener
• Bijvoeglijk naamwoorden
• Bezittelijk naamwoorden

'Hij' in het Spaans =

1. Tú
2. Ella
3. El
4. Usted

'Wij' in het Spaans =

1. Vosotros
2. Nosotros
3. Ellos
4. Ustedes

ik

jullie

zij (enkv)

jij

hij

wij

u (mv)

u ( enkv)

vosotros

él

ustedes

Tú

yo

ella

nosotros

usted

Geeft de vervoeging van de regelmatige werkwoorden : tegenwoordige tijd 

Lars y Thijs _____ (tener) cifras bonitas.

Quirine y yo______(tener) amigas en Holanda.

Tú________ (tener) una buena nota.

Yo _______ (tener) muchos en Holanda.

Zanna y tú _____(tener-vosotros) familia en Holanda.

tenéis / tienen

tenemos

tienes

tengo

tenéis / tienen

Nu volgen er vragen over "Bijvoeglijk naamwoorden"

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

el jugador..........................[pequeño = klein]

1. pequeño
2. pequeña
3. pequeños

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

los pantalones... [azul = blauw]

1. azul
2. azules
3. azulos

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

los ojos... [bruin = marrón]

1. marrón
2. marrones
3. marronas

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

el vestido... [kort = corto]

1. corta
2. corto
3. cortos

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

las gafas.......................... [barato = goedkoop]

1. barato
2. baratas
3. barata

Kies de juiste bijvoeglijke naamwoord voor:

la ropa.......................... [ sportief = deportivo]

1. deportiva
2. deportivo
3. deportivas

Nu volgen er vragen over het bezittelijk naamwoord

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes naar het Spaans.
1. (Jouw)........ hermanos son graciosos.
2. (haar)........ número de teléfono es 0612345678.
3. (haar)....... hijos son inteligentes.
4. (Zijn)......... tía es muy bonita.

1. Jouw rugzak: ___ mochila
2. Onze stoelen:___ sillas
3. Jullie boeken:___ libros
4. Hun mapjes:___ carpetas

Vertaal: 'Mijn huis is wit.' (blanco)

Vertaal: een paar rode rugzakken

unas mochilas ______

1. rojo
2. roja
3. rojos
4. rojas

Nu volgen er vragen over de regelmatige werkwoorden op ar-er-ir

AR, ER, IR: Zet de juiste vorm van het werkwoord in de zin:
1. (hablar/él, usted______ muy despacio, por favor. Yo sólo (hablar)____ un poco de español.
2. Mi padre y mi madre (vivir)_____ en Madrid.
3. Yo (tener) ______ catorce años.
4. Maribel y yo (nosotros/ comer) ______ patatas fritas.
5. Mi tío (él/ escuchar)___________ la música clásica.
6. Maud y Stefanie (ellas/ escribir) una carta a su abuela

AR, ER, IR: Zet de juiste vorm van het werkwoord in de zin:

1. (hablar) Él ______ inglés.                                                             6. Yo (hablar)____ un poco de español.

2. Mi padre y mi madre (vivir)_____ en Madrid.                        7. Maud y Stefanie (escribir) una carta. 

3. Yo (tener) ______ catorce años.

4. Maribel y yo (comer) ______ patatas fritas.

5. Mi tío (escuchar)___________ la música clásica.           

Fin, gracias por tu atención