Havo2 - week 22 -formuleren H4 en H6 - les 2

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl
Ma, di, wo, vrij

Let op: 
Doe mee met de LessonUp, 
Check wat je moet doen  deze week. 
Houd je aan de planner!
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl
Ma, di, wo, vrij

Let op: 
Doe mee met de LessonUp, 
Check wat je moet doen  deze week. 
Houd je aan de planner!

Slide 1 - Diapositive

- Welkom
- Formuleren H4 en H6
- Aan de slag


Doel:
- Je benoemt het verschil tussen een nevenschikkend en een onderschikkend voegwoord.
- In een zin kun je de voegwoorden benoemen. 
- Je kunt belangrijke informatie uit een zin bij elkaar zetten. 
- Je kunt een zin schrijven waarin signaalwoorden en verwijswoorden juist en logisch gebruikt zijn. 


Vandaag in de les:

Slide 2 - Diapositive


We zullen als alle inschrijfformulieren binnen zijn en de selectierondes achter de rug zijn, wat waarschijnlijk wel enkele weken kan duren, via de mail laten weten welke leerlingen mee mogen spelen in het schoolvoetbalelftal.


Formuleren -  H4

Slide 3 - Diapositive

1. Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

2. Zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar. Gebruik in lange zinnen dus liever want en maar dan omdat en hoewel, want na want en maar staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar.

3. Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.

4. Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is.

Formuleren:

Slide 4 - Diapositive

Niet: Een uitzonderlijk goed betaald en bij het grote publiek bekend model noemen we ook wel een supermodel.
Wel: Een model dat uitzonderlijk goed betaald wordt en bij het grote publiek bekend is, noemen we ook wel een supermodel.

Niet: Veel meisjes dromen van een bestaan als supermodel, hoewel ze waarschijnlijk niet aan de hoge eisen van de modewereld voldoen.
Wel: Veel meisjes dromen van een bestaan als supermodel, maar ze voldoen waarschijnlijk niet aan de hoge eisen van de modewereld.




Formuleren:

Slide 5 - Diapositive

Niet: Een model kan vanwege een gebrek aan zelfvertrouwen afgewezen worden.
Wel: Een model kan afgewezen worden vanwege een gebrek aan zelfvertrouwen.

Niet: Denk je dat Marie het zware modellenbestaan vol zal kunnen houden?
Wel: Denk je dat Marie het zware modellenbestaan zal kunnen volhouden?




Formuleren:

Slide 6 - Diapositive

Niet: Een model kan vanwege een gebrek aan zelfvertrouwen afgewezen worden.
Wel: Een model kan afgewezen worden vanwege een gebrek aan zelfvertrouwen.

Niet: Denk je dat Marie het zware modellenbestaan vol zal kunnen houden?
Wel: Denk je dat Marie het zware modellenbestaan zal kunnen volhouden?




Formuleren:

Slide 7 - Diapositive

Verwijswoorden wijzen terug naar een woord of (een deel van) een zin. Er zijn verschillende soorten verwijswoorden:

persoonlijke voornaamwoorden: hij, hem, zij, ze, haar, hen, hun;
bezittelijke voornaamwoorden: zijn, haar, hun;
aanwijzende en betrekkelijke voornaamwoorden: deze, die, dit, dat;
bijwoorden: er, daar, waar, toen, zo;
waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?: waar, waarmee, waarover, waarvoor enz.,      met wie, over wie, voor wie enz.


Formuleren -  H6 - verwijswoorden

Slide 8 - Diapositive

Tekstverbanden en signaalwoorden
opsomming: om te beginnen, ook, bovendien, daarnaast, vervolgens, verder, ten slotte, en
tegenstelling: maar, toch, daar staat tegenover, echter, desondanks, aan de ene kant ... aan de andere kant
tijd (chronologie): eerst, daarna, dan, toen, eens, vroeger, nu, ooit, later, voordat, nadat, uiteindelijk
oorzaak-gevolg: daardoor, doordat, als gevolg van, zodat
reden: daarom, dus, omdat, want, namelijk, immers, dankzij
voorbeeld: zo, bijvoorbeeld, neem nou, zoals
conclusie/samenvatting: kortom, dus, daarom, al met al, samengevat
voorwaarde: als (..... dan), indien, tenzij, wanneer
Let op er zijn meer signaalwoorden. Dit zijn veel voorkomende

Slide 9 - Diapositive

Omdat het klimaat snel verandert, gaat het waterschap de dijken in een hoog tempo ophogen.
A
voorwaarde
B
oorzaak
C
reden
D
tegenstelling

Slide 10 - Quiz

Het leven in de zeeën bestaat langer dan ..... op het land.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 11 - Quiz

In het zuiden van het land sneeuwt het, ... hier valt er regen.
A
daarom
B
tenzij
C
dus
D
maar

Slide 12 - Quiz

Welk verband geeft het signaalwoord daarna aan?
A
voorwaarde
B
tijd (chronologie)
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 13 - Quiz

De cactus houdt van zon, zet ....... daarom op een licht plaats.
A
dat
B
dit
C
deze
D
hun

Slide 14 - Quiz

Jij hebt een rekenmachine ... ik graag mijn wiskunde zou willen maken.
A
waarmee
B
waarin
C
met die
D
met dat

Slide 15 - Quiz

'Dan, toen, bijvoorbeeld, maar' zijn voorbeelden van...
A
Verwijswoorden
B
Signaalwoorden

Slide 16 - Quiz

Leg uit waarom het in een tekst belangrijk is signaalwoorden te gebruiken.

Slide 17 - Question ouverte

Wat:
Formuleren H4: Opdracht 1, 2, en 7
Formuleren H6: Opdracht 1, 2 en 7

Wanneer: Deze week af. 


Formuleren: aan de slag:

Slide 18 - Diapositive