Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Je geeft elk woord een naam
Een werkwoord is iets wat je kunt doen. Alle vervoegingen zijn een werkwoord. Dus niet alleen lopen, maar ook liep of gelopen.
- mensen
- dieren
- planten
- dingen
- namen
Een ZN kun je verkleinen:
dorp - dorpje
Ook steden, namen van landen, straatnamen en rivieren zijn een ZN.
Vaak kun je een ZN aanraken, maar dat is niet altijd zo.
Voorbeeld:
De rechter deed gisteren een uitspraak over de zaak.
Hij vertelde een geinige mop.
Een BN vertelt iets over een ZN.
De mooie tekening
De tekening is lelijk.
De gekochte auto
De paarse trui
Voorzetsels zijn vaak korte woordjes. Je kent ze misschien als 'kastwoorden' of 'feestwoorden'.
..... de kast (in, op, onder, achter, naast)
...... het feest (voor, na, tijdens)
Maar ook woorden zoals met of naar zijn voorzetsels.
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,
Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.
Dat is mijn fiets.
Het is jouw boek.
Daar loopt zijn vader.
Dat is mijn boek. bez. vnw.
Dat boek is van mij. pvnw
wie, wat, welke, wat voor (een)
Let op:
waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!
wijst iets of iemand aan
die man
deze vrouw
dat huis
Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen