DA1 les 7

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

DA1 les 7

Programma

Aanwezigheid

Korte herhaling woordsoorten

Intro zinsdelen

Huiswerk

Via Starttaal

Wat is de woordsoort van het woord 'met' in de zin 'Hij gaat met de trein naar zijn werk'?

1. zelfstandig naamwoord
2. werkwoord
3. voorzetsel
4. persoonlijk voornaamwoord

Welk woord in de zin 'Ik heb gisteren een interessant boek gelezen' is een bijwoord?

1. gisteren
2. een
3. ik
4. heb

Wat is de woordsoort van het woord 'hond' in de zin 'De hond rent in het park'?

1. bijvoeglijk naamwoord
2. lidwoord
3. werkwoord
4. zelfstandig naamwoord

Wat is de woordsoort van het woord 'onder' in de zin 'Ik zit onder de tafel'?

1. werkwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. voorzetsel
4. bijwoord

Wat is de woordsoort van het woord 'rennen' in de zin 'Alles wat hij wil, is tien kilometer rennen'?

1. voorzetsel
2. bijvoeglijk naamwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. werkwoord

Welke woordsoort geeft een eigenschap of kenmerk aan?

1. voorzetsel
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. werkwoord

Wat is de woordsoort van het woord 'die' in de zin 'Bij die drogist heb ik dat lekkere luchtje gekocht'?

1. aanwijzend voornaamwoord
2. voorzetsel
3. bezittelijk voornaamwoord
4. bijvoeglijk naamwoord

Wat is de woordsoort van het woord 'haar' in de zin 'Hij gaat naar de bioscoop met haar'?

1. aanwijzend voornaamwoord
2. zelfstandig voornaamwoord
3. persoonlijk voornaamwoord
4. bezittelijk voornaamwoord

Wat is de woordsoort van het woord 'haar' in de zin 'Hij gaat naar haar bioscoop'?

1. aanwijzend voornaamwoord
2. zelfstandig voornaamwoord
3. persoonlijk voornaamwoord
4. bezittelijk voornaamwoord

Wat is de woordsoort van het woord 'haar' in de zin 'In de bioscoop ruikt zij aan zijn haar'?

1. aanwijzend voornaamwoord
2. zelfstandig voornaamwoord
3. persoonlijk voornaamwoord
4. bezittelijk voornaamwoord

Woordsoorten en zinsdelen

Grootvader geeft een bruin konijn aan zijn kleinzoon.

Grootvader = zelfst. nw., geeft = werkwoord, een = lidwoord, bruin = bijv. nw, konijn = zelfst. nw., aan = voorzetsel, zijn = bezittelijk vnw., kleinzoon = zelfst. nw.

 

Woordsoorten en zinsdelen

Grootvader geeft een bruin konijn aan zijn kleinzoon.

Grootvader = onderwerp, geeft = pers.vorm en gezegde, een bruin konijn = lijd.voorw., aan zijn kleinzoon = meew.voorw.

Grootvader = zelfst. nw., geeft = werkwoord, een = lidwoord, bruin = bijv. nw, konijn = zelfst. nw., aan = voorzetsel, zijn = bezittelijk vnw., kleinzoon = zelfst. nw.

 

Zinsdelen

Bij zinsdelen ga je eerst op zoek naar de persoonsvorm.

Dat doe je door:

• De zin vragend te maken
• De tijd van de zin te veranderen
• Het aantal van de zin te veranderen

Ik eet elke dag een appel.

1. Ik
2. eet
3. elke dag
4. een appel

Heeft deze hond overgegeven in de goot?

1. Heeft
2. deze hond
3. overgegeven
4. in de goot

De kip die kakelde, is gisteren geslacht.

1. De kip die kakelde
2. is
3. gisteren
4. geslacht

Zinsdelen

Grootvader | geeft | een bruin konijn aan zijn kleinzoon.

Zinsdelen

Grootvader | geeft | een bruin konijn aan zijn kleinzoon.

Een bruin konijn | geeft | grootvader | aan zijn kleinzoon.

Zinsdelen

Grootvader | geeft | een bruin konijn aan zijn kleinzoon.

Een bruin konijn | geeft | grootvader | aan zijn kleinzoon.

Aan zijn kleinzoon | geeft | grootvader | een bruin konijn.

Gezegde en onderwerp

Gezegde: alle werkwoorden in de zin.

Onderwerp: Wie/wat + gezegde?

Zinsdelen

Grootvader | geeft | een bruin konijn | aan zijn kleinzoon.

Huiswerk

Gram 2.1 opdracht 1 t/m 5

(blz. 163-165)