weekopdracht bespreking, 3-8
les-informatie
lesdoel uitleggen / oefenen / toetsen
past bij ffRekenen mbo 2
auteur MB
datum maart 2023
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
RekenenMBOStudiejaar 1
Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactif et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 15 minÉléments de cette leçon
les-informatie
lesdoel uitleggen / oefenen / toetsen
past bij ffRekenen mbo 2
auteur MB
datum maart 2023
Slide 1 - Diapositive
punten en komma's
We volgen het Europese systeem.
komma: als een getal bestaat uit twee delen
1 hele of groter, kleiner dan 1
€ 3, 67
punt: om een groot getal makkelijker te kunnen lezen
5.000.000 vijf miljoen
LET OP: Deze leespunten mag je zelf niet schrijven!!!
RM soms leespunten, soms leeskomma's boven
vaak punt in plaats van komma
Slide 2 - Diapositive
weekopdracht 3
weegschaal aflezen in stapjes
-De wijzer staat tussen 60 en 70
-Er zijn tien stukjes tussen 60 en 70.
-In het midden is een langer streepje. Dat is 65.
-De wijzer staat 1 streepje voor 65, dus op 64.
-De weegschaal weegt 64 kg aan.
Slide 3 - Diapositive
weekopdracht 4
contextopgave
de tafel is 2,4 meter
de rolstoel is 760 mm
Je moet de maten gelijk maken.
tafel 2,4 x 10 x 10 x 10 = 2400 mm
hoeveel rolstoelen maximaal naast elkaar?
2400 : 760 = 3,1578 rolstoel
afgerond naar hele rolstoelen 3 rolstoelen naast elkaar
Slide 4 - Diapositive
weekopdracht 5
contextopgave mandarijnen
32 kinderen
1 kg mandarijnen bevat 20 mandarijnen
1kg = 1000 g
gewicht
1000 g
mandarijnen
20
32
Slide 5 - Diapositive
weekopdracht 5
contextopgave mandarijnen
32 kinderen
1 kg mandarijnen bevat 20 mandarijnen
1kg = 1000 g
gewicht
1000 g
50 g
1600 g=1,6 kg
mandarijnen
20
1
32
Slide 6 - Diapositive
weekopdracht 6 Inhoud
stap 1: onbekende woorden opzoeken: limonade-siroop
stap 2 en 3 opgave splitsen in info en vraag
gegevens
info
2,5 cl per beker 750 ml in de fles
vraag
hoeveel bekers
Slide 7 - Diapositive
A4- Wat moet ik doen bij de vraag?
de vraag: Hoeveel bekers kun je maken met 1 fles?
de taak
- maten gelijk maken
- berekenen hoeveel bekers met 1 fles
Slide 8 - Diapositive
B. 5- nadenken over een oplossing van de vraag:
van centiliter naar ml keer 10
van milliliter naar cl delen door 10
Ik moet de inhoud van de fles verdelen over de bekers.
Slide 9 - Diapositive
C 6- de berekeningen maken
OF
750 ml = 75 cl
75 cl : (2,5 cl per beker) = 30 bekers
OF
2,5 cl = 25 ml
750 ml : (25 ml per beker) = 30 bekers
LET OP
Zonder het woord 'bekers' is je antwoord fout!
Slide 10 - Diapositive
D 7- controleren of het antwoord zou kunnen kloppen
terugrekenen
30 bekers x 25 ml = 750 ml
Als het antwoord hier 75 of 7500 was geweest, dan was er ergens een fout gemaakt.
Slide 11 - Diapositive
Type de berekening en het antwoord.
Per glas 40 ml. In de fles zit 8 dl.
Hoeveel glazen?
Per glas 40 ml. In de fles zit 8 dl.
Hoeveel glazen?
timer
2:00
Slide 12 - Question ouverte
Weekopdracht 7. Tijd
Bedenk welke onbekende woorden je hier moet opzoeken.
Laat met een berekening zien hoeveel minuten je in totaal in de trein en in de bus zit ...
Slide 13 - Diapositive
Stap A.1 Lees en bekijk de afbeelding. Geef nog geen reactie.
Bedenk welke onbekende woorden je hier moet opzoeken.
met een berekening - je noteert welke getallen je nodig hebt en
hoe je het antwoord uitrekent
in totaal in de trein en bus - de reistijd van de trein(en) en bus(sen)
(dus NIET de wachttijd en de looptijd)
de achterkant - de andere kant van het papier
Slide 14 - Diapositive
A. de opgave splitsen in info en vraag
2- Welke gegevens zijn er in de info-tekst en de afbeelding?
3- Welke gegevens zijn er in de vraag?
info
trein 1 13.53-14.29
trein 2 14.41-15.02
trein 3 15.07-15.15
bus 15.19-15.26
vraag
totaal in trein en bus
Slide 15 - Diapositive
A4- Wat moet ik doen bij de vraag?
de vraag:
Hoeveel minuten in totaal in trein en bus?
de taak
- uitrekenen reistijd per vervoermiddel
- optellen reis-minuten
Slide 16 - Diapositive
B. 5- nadenken over een oplossing van de vraag:
letten op minuten voor en over het hele uur of het halve uur
Slide 17 - Diapositive
C 6- de berekeningen maken
trein 1 13.53-14.29 (7 min. tot 14.00 h)+29= 36 minuten
trein 2 14.41-15.02 (19 min. tot 15.00h)+2 = 21 minuten
trein 3 15.07-15.15 15 min. -7 min. = 8 minuten
bus 15.19-15.26 26 min. - 19 min. = 7 minuten+
72 minuten
In totaal zit je 72 minuten in de trein en de bus.
(Dat is 1 uur en 12 minuten, maar dat is NIET de vraag.)
Slide 18 - Diapositive
D 7- controleren of het antwoord zou kunnen kloppen
Je kunt de getallen nog een keer in andere volgorde optellen.
Je kunt ook de wachttijd en de looptijd optellen
12+5+1+3 = 21 minuten
en daarna aftrekken van de totale reistijd
(totale reistijd is 13.53 tot 15.26= 93 minuten)
93 minuten - 21 minuten = 72 minuten in treinen en bus
Slide 19 - Diapositive
weekopdracht 8. Gekoppelde grootheden
opdracht B
9 broeken
hoeveel betalen?
Zijn er woorden die je moet opzoeken
voor rekenen?
2 voor € 69,99
Slide 20 - Diapositive
A. de opgave splitsen in info en vraag
2- Welke gegevens zijn er in de info-tekst en de afbeelding?
3- Welke gegevens zijn er in de vraag?
info
1 broek € 39,95
2 broeken € 69,99
9 broeken nodig
vraag
hoeveel betalen
Slide 21 - Diapositive
A4- Wat moet ik doen bij de vraag?
de vraag:
Hoeveel betalen voor 9 broeken?
de taak
Bedenken wat het goedkoopste is.
Slide 22 - Diapositive
B. 5- nadenken over een oplossing van de vraag:
Meestal is een aanbieding goedkoper.
2 broeken voor € 69,99
dus € 69,99 : 2 = € 34,995 dus € 35,00 (afgerond)
€ 35,00 is goedkoper dan € 39,99
De sportclub wil dus zo veel mogelijk gebruik maken van de aanbieding.
(4 x 2 broeken = 8 broeken) + 1 losse broek
Slide 23 - Diapositive
C 6- de berekeningen maken
4 x (2 broeken voor € 69,99) = €279,96
1 x 1 broek voor € 39,99 = € 39,99 +
€ 319,95
Slide 24 - Diapositive
D 7- controleren of het antwoord zou kunnen kloppen
schatten
1 broek kost normaal ca. 40 euro 9 x 40 = 360 euro
1 broek van de aanbieding kost ca. 35 euro 9 x 35 = 315 euro
Het uitgerekende antwoord van € 319,95 ligt daartussen.
Het bedrag ligt dichter bij € 315,00 dan bij € 360,00.
Dat klopt, want er worden meer broeken in de aanbieding gekocht dan voor de normale prijs.
Slide 25 - Diapositive
Stap A.1 Lees en bekijk de afbeelding. Geef nog geen reactie.
Bedenk welke onbekende woorden je hier moet opzoeken.
opdracht C1 2 personen 3 nachten, zonder ontbijt
de overnachting
een nacht ergens blijven
in mindering brengen
minder betalen
Slide 26 - Diapositive
A. de opgave splitsen in info en vraag
2- Welke gegevens zijn er in de info-tekst en de afbeelding?
3- Welke gegevens zijn er in de vraag?
info
2 personen betalen als ze 2 nachten of meer blijven € 56/n
ze krijgen 2 x €2,00/n korting omdat ze geen ontbijt nemen
vraag
hoeveel betalen?
Slide 27 - Diapositive
A4- Wat moet ik doen bij de vraag?
de vraag:
Hoeveel betalen voor 3 nachten zonder ontbijt?
de taak
- de tabel goed bekijken
- uitrekenen wat 3 nachten zonder ontbijt kosten
Slide 28 - Diapositive
B. 5- nadenken over een oplossing van de vraag:
In de tabel staat
-een rij voor 2 personen
-een kolom voor 2 of meer overnachtingen
Die moet je combineren.
Je moet de 2 x € 2,00/n voor geen ontbijt eraf halen.
Slide 29 - Diapositive
C 6- de berekeningen maken
opdracht c1
2 x 3 x geen ontbijt (3x €2,00) = € 12,00 -
te betalen = € 156,00
Ze moeten € 156,00 betalen.
Slide 30 - Diapositive
D 7- controleren of het antwoord zou kunnen kloppen
Andere volgorde
€ 56,00 - € 2,00 - € 2,00 = € 52,00
3 x € 52,00 = € 156,00
Dit is hetzelfde antwoord.
Slide 31 - Diapositive
de woordformule = de vuistregel
- een deel van de formule is in woorden
- een deel van de formule is in getallen
bijvoorbeeld
Stel zelf uw pizza samen! Basispizza € 5,00. Per extra ingrediënt € 0,50. paprika, champignons, ui, kappertjes, ...
uw pizza = € 5,00 + (aantal ingrediënten x € 0,50)
Slide 32 - Diapositive
Stap A.1 Lees en bekijk de afbeelding. Geef nog geen reactie.
Bedenk welke onbekende woorden je hier moet opzoeken.
opdracht C2 woordformule; kind van 7 jaar
het basistarief
het bedrag dat altijd betaald moet worden
Slide 33 - Diapositive
A. de opgave splitsen in info en vraag
2- Welke gegevens zijn er in de info-tekst en de afbeelding?
3- Welke gegevens zijn er in de vraag?
info
kind betaalt basistarief + 1 euro per jaar
vragen
- Wat is de woordformule?
- Wat moet je betalen voor een kind van 7 jaar?
Slide 34 - Diapositive
A4- Wat moet ik doen bij de vraag?
de vraag:
Wat is de woordformule?
Wat kost een kind van 7 jaar?
de taak
- woordformule uit de info halen
- m.b.v. de woordformule uitrekenen wat een kind van 7 jaar moet betalen
Slide 35 - Diapositive
B. 5- nadenken over een oplossing van de vraag:
- De woordformule kan ik maken met de gegevens onder de tabel.
- In de woordformule kan ik de leeftijd invullen.
Slide 36 - Diapositive
C 6- de berekeningen maken
woordformule
speciaal tarief = basistarief € 6,00 + (aantal jaar x € 1,00)
€ 6,00 + € 7,00 = € 13,00
Voor een kind van 7 jaar betaal je € 13,00 euro.
Slide 37 - Diapositive
D 7- controleren of het antwoord zou kunnen kloppen
variëren in aantal jaar 7-jarig kind kost € 13,00
bijvoorbeeld:
€ 6,00 + (6 x € 1,00) = tarief 6-jarig kind
€ 6,00 + € 6,00 = € 12,00 (1 euro minder dan 7-jarige)
€ 6,00 + (8 x € 1,00) = tarief 8-jarig kind
€ 6,00 + € 8,00 = € 14,00 (1 euro meer dan 7-jarige)
