Week 22 - les 1

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Le programme:

* Corriger les devoirs

* Expliquer le futur proche

* Au travail

* Discuter les contrôles

* La fin

Aan het einde van de les:

* heb je het huiswerk nagekeken.

* weet je hoe je de futur proche moet maken en kan je het zelf ook maken.

* kan je aangeven wat goed en minder goed ging bij het SO.

Le programme:

* Corriger les devoirs

* Expliquer le futur proche

* Au travail

* Discuter les contrôles

* La fin

Aan het einde van de les:

* heb je het huiswerk nagekeken.

* weet je hoe je de futur proche moet maken en kan je het zelf ook maken.

* kan je aangeven wat goed en minder goed ging bij het SO.

Corriger les devoirs: ex. 29d (p. 75)

1. vas
2. vais
3. va
4. vont
5. vont
6. va
7. allez 

Ex. 29e

1. je vais
2. nous allons
3. elle va
4. ils vont

Le programme:

* Corriger les devoirs

* Expliquer le futur proche

* Au travail

* Discuter les contrôles

* La fin

Aan het einde van de les:

* heb je het huiswerk nagekeken.

* weet je hoe je de futur proche moet maken en kan je het zelf ook maken.

* kan je aangeven wat goed en minder goed ging bij het SO.

Expliquer le futur proche

Pak aantekeningenschrift en schrijf als titel op:

Le futur proche

Vetgedrukte tekst = verplicht over te nemen.

Niet vetgedrukte tekst = niet verplicht over te nemen.

Vervolg

Futur proche = nabije toekomst (het gaat nog gebeuren)

Ik ga mijn vriend bezoeken.

Wij gaan de toets Frans maken.

Twee werkwoorden in de zin: vorm van gaan + heel werkwoord

Hoe ziet het eruit in het Frans?

Vervolg

Stappenplan:

1. onderwerp + vorm van aller

2. hele werkwoord

Voorbeeld:

Je vais visiter mon copain. (Ik ga bezoeken mijn vriend.)

Zinsvolgorde: onderwerp, vorm van aller, heel werkwoord, rest van de zin

Vervolg

Ontkenning bij futur proche:

Il va jouer à la console.

Il ne va pas jouer à la console.

De ontkenning komt om het eerste werkwoord te staan bij de futur proche.

Einde aantekening!

Oefen zelf:

Vertaal:

1. Il ____ ________ (gaat bezoeken)

2. Nous ____ ________ (gaan eten)

3. Sophie ____ ________ (gaat vinden)

4. Ils ____ ________ (gaan dansen)

Maak de zin ontkennend:

5. Je vais regarder la télé. 

6. Tu vas à la plage avec Marc.

7. Elles vont jouer à la console.

Corriger:

1. Il va visiter
2. Nous allons manger
3. Sophie va trouver
4. Ils vont danser
5. Je ne vais pas regarder la télé.
6. Tu ne vas pas à la plage avec Marc.
7. Elles ne vont pas jouer à la console. 

Au travail!

* Faites ex. 30bcd et 32a (p. 76/77).

* Travail individuel ou à deux.

* Questions? Posez-les!

* Temps: 15 minutes

* Après: discuter les contrôles / la fin du cours

* Prêt? Apprenez le vocabulaire de chapitre 6.

Le programme:

* Corriger les devoirs

* Expliquer le futur proche

* Au travail

* Discuter les contrôles

* La fin

Aan het einde van de les:

* heb je het huiswerk nagekeken.

* weet je hoe je de futur proche moet maken en kan je het zelf ook maken.

* kan je aangeven wat goed en minder goed ging bij het SO.

Discuter les contrôles

* Bekijk het SO, wat gaat goed?

* En wat gaat minder goed? 

* Hoe zou je daar de volgende keer mee aan de slag kunnen gaan?

Tel alle punten VOOR de kantlijn op en kijk of dit onder jouw cijfer staat. Is dit niet zo? Kom dan naar mij toe!

Le programme:

* Corriger les devoirs

* Expliquer le futur proche

* Au travail

* Discuter les contrôles

* La fin

Aan het einde van de les:

* heb je het huiswerk nagekeken.

* weet je hoe je de futur proche moet maken en kan je het zelf ook maken.

* kan je aangeven wat goed en minder goed ging bij het SO.

La fin!

Volgende les: geen huiswerk.

Je mag wel vast verder gaan met ex. 30bcd en 32a.

We gaan de volgende les de futur proche herhalen en andere werkwoorden opfrissen.