Spelling groep 7

• Spelling
• Basisschool
• Groep 7

Spelling groep 7

We beginnen met een dictee. 
Schrijf dit in je werkschrift. 

Opdracht 1

Maak opdracht 1 in je werkschrift. 

Opdracht 2

Werkboek niet nodig. 
Vul de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd [t.t] in.
Gebruik de opdrachten hierna.

Vul de persoonsvorm [t.t.] in.
(Mogen) ...... jij daar van je ouders wel heen?

Vul de persoonsvorm [t.t.] in.
Hij (willen) ........ het liefst bakker worden.

Vul de persoonsvorm [t.t.] in.
Ik (zijn) ....... al groter dan mijn oma.

Vul de persoonsvorm [t.t.] in.
Ik (kunnen) ....... mijn sleuteltje niet vinden.

Vul de persoonsvorm [t.t.] in.
Anna (hebben) ....... vaak gelijk.

Vul de persoonsvorm [t.t.] in.
Hij (zullen) ....... de wedstrijd vast winnen.

Opdracht 3

Werkboek niet nodig.
Eén van de 3 woorden schrijf je met hoofdletter.
Klik de juiste aan. 

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
tekening - potloden - duinrell

1. Tekening
2. Potloden
3. Duinrell

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
eiland - terschelling - vakantiehuisje

1. Eiland
2. Terschelling
3. Vakantiehuisje

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
bus - camping - hengelo

1. Bus
2. Camping
3. Hengelo

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
jasper - handtekening - pen

1. Jasper
2. Handtekening
3. Pen

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
centrum - dorp - elzenlaan

1. Centrum
2. Dorp
3. Elzenlaan

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
vliegtuig - japan - ver

1. Vliegtuig
2. Japan
3. Ver

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
jeroen - voetbal - doel

1. Jeroen
2. Voetbal
3. Doel

Welk woord schrijf je met een hoofdletter?
baby - lotte - zusje

1. Baby
2. Lotte
3. Zusje

Opdracht 4

Maak opdracht 4 in je werkschrift. 

Opdracht 5

Vul de persoonsvorm in de juiste tijd in.
Tip: gebruik spellingskaart 29
t.t. = tegenwoordige tijd
v.t. = verleden tijd

Hierna volgen 11 vragen over werkwoordspelling. Hoeveel denk jij dat je goed gaat hebben?

Hij (bekleden - t.t.) ............. de stoel opnieuw.

De storm (verwoesten - v.t.) ...................... ons tuinhuisje.

De juf (nakijken - t.t.) ......... altijd onze schriften ........

(zijn - t.t.) .......... jij tweede geworden tijdens de wedstrijd?

Achmed (hebben - t.t.) ............... zijn fiets schoongemaakt.

Het (beloven - v.t.) ........ een mooie dag te worden.

Gisteren (schoppen - v.t.) .............. mijn broertje mij.

Julia (zijn - t.t.) .................... niet blij met haar sinterklaascadeau.

Toen ik in groep 6 zat, (pesten - v.t.) ........... de buurjongens mij.

Jij (zullen - v.t.) ........ je moeder toch helpen met hapjes maken.

Ik (kunnen - t.t.) .......... niet op tijd komen vanwege een lekke band.

Heb je jouw doel behaald?

1. Ja
2. Nee

Klaar?

Kijk opdracht 1 en 4 zelf na met het antwoordenboek.