Donderdag 3 februari: herhaling grammatica h1 t/m h4 m.n. h3 en 4

Donderdag 3 februari
Aan het eind van deze les weet je nog beter:
- wat het verschil is tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord
- wat het verschil is tussen een hww, zww en kww. 
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Donderdag 3 februari
Aan het eind van deze les weet je nog beter:
- wat het verschil is tussen een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord
- wat het verschil is tussen een hww, zww en kww. 

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Grammatica woordoorten
persoonlijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord

Slide 3 - Diapositive

Leerdoelen
  • Je kunt persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden benoemen in een zin.
  • Je kunt persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden zelf goed gebruiken in een zin.

Slide 4 - Diapositive

persoonlijk
bezittelijk

Slide 5 - Diapositive

Persoonlijk of bezittelijk 
Hij geeft het boek aan ons > pers. vnw. 
Het is ons boek > bez. vnw. 
Jullie fietsen morgen naar school. 
Het is jullie school > bez. vnw. 
Schrijf deze voorbeelden in je schrift!

Slide 6 - Diapositive

Sleep de woorden naar het juiste vak. 
jullie
ons
we
het
pers. vnw.
bez. vnw.
kan beide

Slide 7 - Question de remorquage

Let op! (en schrijf op)
het hoeft dus niet altijd een lidwoord te zijn. 
Als het niet voor een zelfstandig naamwoord staat, maar echt iets betekent in de zin, is het een pers. vnw. 

Vind jij het ijsje lekker? > lw
Is het lekker weer? > pers. vnw. 
Het is bedtijd > pers. vnw. 


Slide 8 - Diapositive

Vertel me eens op welke camping jullie je vakantie hebben doorgebracht.
A
me=pers jullie=bez je=pers
B
me=bez jullie=pers je=bez
C
me=pers jullie=pers je=bez
D
me=bez jullie=bez me=bez

Slide 9 - Quiz

Op mijn school maakt iedereen een creatieve opdracht voor zijn leukste vak.
A
mijn=bez iedereen=pers
B
mijn=bez zijn=bez
C
mijn=bez iedereen=pers zijn=bez
D
mijn=bez zijn=zww

Slide 10 - Quiz

Volgens jou wil jullie vriend uit Urk jouw zeilbootje dus graag kopen.
A
jou=pers jullie=pers jouw=bez
B
jou=pers jullie=bez jouw=bez
C
jou=bez jullie=pers jouw=bez
D
jou=bez jullie=bez jouw=bez

Slide 11 - Quiz

Die moeder van haar heeft mij goed geholpen.
A
haar=bez mij=pers
B
haar=pers mij=bez
C
haar=pers mij=pers
D
haar=bez mij=bez

Slide 12 - Quiz

Hun is nooit onderwerpsvorm!

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Zullen wij hun deze som even uitleggen?
zullen-wij-hun-som=
A
ww-pers-bez-zn
B
ww-pers-bez-bijw
C
ww-pers-pers-zn
D
ww-pers-pers-zn

Slide 15 - Quiz

Dat zusje van haar is zo irritant!
haar-is-irritant
A
bez-ww-bn
B
bez-ww-bn
C
pers-ww-bn
D
pers-ww-zn

Slide 16 - Quiz

Hij was niet aanwezig op het feest van zijn Franse geliefde.
hij-was-zijn-Franse
A
pers-ww-bez-zn
B
zn-ww-bez-zn
C
pers-ww-bez-zn
D
pers-ww-bez-bn

Slide 17 - Quiz

Welke kapper heeft voor haar al die kraaltjes in haar haar gevlochten?
1e haar-2e haar-3e haar=
A
pers-bez-pers
B
pers-bez-bez
C
pers-bez-pers
D
pers-bez-zn

Slide 18 - Quiz

3 verschillende werkwoorden
  • zww = zelfstandig werkwoord
  • kww = koppelwerkwoord
  • hww = hulpwerkwoord




Slide 19 - Diapositive

Zelfstandig Werkwoord (ZWW)
Heeft een heel duidelijke betekenis (het is een doe-woord).


Als een zin meerdere werkwoorden heeft,
staat het ZWW meestal achteraan.

Slide 20 - Diapositive

Koppelwerkwoord (KWW)
Zit er geen werkwoord met een duidelijke betekenis in de zin, dan moet er een kww staan, want: In een zin zit óf een ZWW óf een KWW. (Het is een zijn-woord)
t



  • zijn
  • worden
  • blijven
  • blijken
  • lijken
  • schijnen
  • heten
  • dunken
  • voorkomen. 

(Toch wel heel handig om uit je hoofd te kennen!!!)

Slide 21 - Diapositive

Samengevat
1. zoek het belangrijkste werkwoord
2. dat is of een zww of een kww (doe- of zijn-woord)
3. als er meer werkwoorden in  de zin staan, staat dat zww of kww achteraan
4. alle overige werkwoorden in de zin zijn hww


Slide 22 - Diapositive

Zij heeft haar fiets zelf GEREPAREERD.
A
HWW
B
ZWW
C
KWW

Slide 23 - Quiz

Zij HEEFT haar fiets zelf gerepareerd.
A
HWW
B
ZWW
C
KWW

Slide 24 - Quiz