8.1 Taal en spelling

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 4

Spelling

We gaan oefenen

Dit is een kleine .......

Een witte ...........

Dit rundergehakt heeft minder vet. Het is .....

1. vet
2. breed
3. mager
4. zacht

Dit is een grote ..... mensen.

1. hoofden
2. massa
3. kasten
4. bak

De man ziet zijn ........

Jij bent ....... gestoord!

1. prettig
2. kracht
3. bliksem
4. magie

Als je iets leuk of stom vindt, heb je een ....... over iets.

1. idee
2. gemiddeld
3. kring
4. oordeel

Bij het huis is een grote ............

1. binnentuin
2. boom
3. raam
4. spons

Wat is het meervoud van middag?

Hoe noem je mensen die op een plek wonen?

1. bewoners
2. bemensen
3. bewooners
4. woonmensen

Wat is het verkleinwoord van balkon?

Niet de achterkant, maar de .....

Jammer, maar .....

1. pech
2. brood
3. helaas
4. niet

Wat is een ander woord voor bijna/over een tijdje?

1. binnensnel
2. binnenminder
3. binnenlang
4. binnenkort

Welke vraag stel je als je niet weet waar je geen moet?

1. wie
2. wanneer
3. waarheen
4. waarom

Taal 

We gaan oefenen met de onderwerpen van week 1 van thema 7.

Ik-vorm, onderwerp en werkwoord

Wat is de eigennaam van deze zin?
Marianne eet een boterham.

1. eet
2. een
3. boterham
4. Marianne

Wat is de eigennaam van deze zin?
Zij woont in Amsterdam

1. zij
2. woont
3. in
4. Amsterdam

Wat is de eigennaam van deze zin?
Saskia Moraal is de juf van MB-B.

1. de juf
2. MB-B
3. Saskia Moraal
4. is

Wat is het bijwoord van deze zin?
De auto rijdt hard weg.

1. de
2. rijdt
3. hard
4. weg

Wat is het bijwoord van deze zin?
Het verhaal loopt goed af.

1. verhaal
2. goed
3. loopt
4. het

Wat is het bijwoord van deze zin?
De zure melk smaakt vies.

1. zure
2. melk
3. smaakt
4. vies