Grammatica woordsoorten - Quiz

Grammatica woordsoorten
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Diapositive



Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit Coca Cola drinken bij de computer.
A
zelfstandig naamwoord (znw)
B
voorzetsel (vz)
C
bijvoeglijk naamwoord (bijv. nw)
D
zelfstandig werkwoord (zww)

Slide 2 - Quiz



Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
lidwoord (lw)
B
persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw)

Slide 3 - Quiz



Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
zelfstandig werkwoord (zww)
B
hulpwerkwoord (hww)

Slide 4 - Quiz



Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
zelfstandig werkwoord (zww)
B
zelfstandig naamwoord (znw)
C
bijvoeglijk naamwoord (bijv. nw)
D
voorzetsel (vz)

Slide 5 - Quiz



Ik zoek de betekenis van het woord straks even op
A
wel een voorzetsel
B
geen voorzetsel

Slide 6 - Quiz

Hoeveel zelfstandig naamwoorden (znw) staan er in onderstaande zin?
Jip en Janneke hebben een hond die Takkie heet.

Slide 7 - Question ouverte


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel nagedacht.
A
zelfstandig werkwoord (zww)
B
hulpwerkwoord (hww)

Slide 8 - Quiz

Hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?
Na de gymles op school kleden de leerlingen zich altijd snel om.

Slide 9 - Question ouverte


'Ik zag twee vliegen vliegen.'
Hoeveel werkwoorden staan er in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 10 - Quiz

Hieronder staan 3 voegwoorden.
Wat is geen voegwoord.
A
maar
B
want
C
en
D
denken

Slide 11 - Quiz

Naar wie/wat verwijst een persoonlijk voornaamwoord?

Slide 12 - Question ouverte

Wat geeft een bezittelijk voornaamwoord aan?

Slide 13 - Question ouverte

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het persoonlijk voornaamwoord is... /
De persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, haar
C
Zij, haar, haar
D
haar

Slide 14 - Quiz

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is. Waar staat het bezittelijk voornaamwoord in de zin?
A
Vóór het zelfstandig naamwoord
B
Achter het werkwoord.
C
Achter het zelfstandig naamwoord.
D
A, B en C zijn fout.

Slide 15 - Quiz

Het is hun geheim.

Deze zin heeft een bezittelijk voornaamwoord
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quiz


Een aanwijzend voornaamwoord...
A
wijst een bijvoeglijk naamwoord aan
B
wijst een zelfstandig naamwoord aan
C
wijst een lidwoord aan
D
wijst een werkwoord aan

Slide 17 - Quiz

Wat zijn de
aanwijzend voornaamwoorden?
A
Hier, daar, overkant, verderop
B
wie, wat, welke, wat voor, wat voor een
C
op, naast, in, onder, over, achter
D
die, dit, deze, dat, zulke, zo'n, dergelijke

Slide 18 - Quiz

Wat is het aanwijzend voornaamwoord?
Zie je die jongen daar?
A
Zie
B
je
C
die
D
daar

Slide 19 - Quiz

Een aanwijzend voornaamwoord kan zelfstandig voorkomen.
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quiz

Vragend voornaamwoord (vr. vnw)
  • Een vragend voornaamwoord vraagt altijd naar iets of iemand.
  • Een vragend voornaamwoord kán in een vraagzin staan, maar dat hoeft niet!
  • Er zijn vier vragende voornaamwoorden, leer ze uit je hoofd!

    > Wie
    > Wat
    > Welk(e)
    > Wat voor (een)

Slide 21 - Diapositive

Vragend voornaamwoord 

Slide 22 - Diapositive

vragend voornaamwoorden
Pas op:
- Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoorden als ze terugverwijzen naar een eerder genoemd woord.
bv. De tante naar wie Nicky is vernoemd, heet Nicolette. (Wie wijst terug naar de tante)
- Woorden die vragen naar een plaats en tijd zijn geen vragend voornaamwoorden (waarheen, wanneer, waar,).
- Het woord 'Hoe' is geen vragend voornaamwoord!

Slide 23 - Diapositive

Aan de slag!
Maak alle opdrachten bij Cursus 5 Grammatica, paragraaf 9
Vragend voornaamwoord
Zorg ervoor dat alle opdrachten meer dan 60% goed zijn. 

Slide 24 - Diapositive