ma 1 feb 2021

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Eisen voor de les

1. Handys gaat in de telefoontas. Anders moet je hem inleveren bij mij tot einde van de dag! 

2. Oortjes gaan uit en mogen alleen met mijn toestemming

3. Je hebt je laptop tijdens het lezen van een boek dicht! 

4. Je krijgt 1 waarschuwing. Bij de 2e moet je mijn lokaal verlaten

5. Als je eruit gestuurd wordt, moet je strafwerk een door mij te bepalen aantal keren opschrijven en naar NL vertalen: zie volgende sheet! 

Montag, der erste Februar

Ziel: Ik kan informatie halen uit een diktaat en kan vertellen wat wisselvoorzetsels zijn

1. Bilddiktat
2. Wisselvoorzetsels

Hausaufgaben: Zie werkwijzer+ leerdoelenkaart+ Wörterliste! 

hierna alles wat hoort bij déze les 

Welke wisselvoorzetsels zijn er?

Welke vragen moet je daarna stellen?

Hoe bepaal je de naamval?

hierna komen de uitlegvideo's/ plaatjes van vorige lessen om terug te kijken

woorden, die je moet vertalen in je groepje 

van Kapitel 2 

betrachten/ Anzug/ Abendkleid/ 

hören auf (aufhören is het hele werkwoord) /

 Schachtel/ hässlich/ Spielecke/ weinen

woorden, die je moet vertalen in je groepje 

van Kapitel 3

gebrochen/ Kekse/ Küchen/riesig/ Geräusch/ Schwanz/ Kampf

wach/ fangen an (van het ww anfangen)/ stark/ tapfer/ 

Hausschuh/ Spielzeugkanone

woorden, die je moet vertalen in je groepje 

van Kapitel 4

Rauch/ Zauberwald/ Wer bist du/ Fluch/ lächelt/

Schloss/ Schlitten/ Räume/ Es schneit/ Schlosstor/

Affen/ Bach/ freuen sich/ Aufführung

woorden, die je moet vertalen in je groepje 

van Kapitel 5

Thronsaal/ Zuckerpflaumen-Fee/ aufmerksam/

Röcke/ Stück/ Kosaken/ Luft/ Pfefferminzstäbchen/

Blumenwalzer

blz 45/55: 

Erzgebirge/ Märchenfigur/ Räuchermännchen

woorden, die je moet vertalen in je groepje/alleen

van Kapitel 6

zurück/müde/ wach auf/ Weihnachtsmorgen/ Traum/ kein/ Wohnzimmertür/ blickt (komt van het ww blicken)

echter Prinz

welke vraag heb je over de planning van deze periode

jij reist in het Duits is:

1. du reisst
2. er reisst
3. er reist
4. du reist

hij werkt in het Duits is:

1. du arbeitest
2. er arbeitt
3. er arbeitet
4. ich arbeite

hij werkt in het Duits is:

1. du arbeitest
2. er arbeitt
3. er arbeitet
4. ich arbeite

zij werken in het Duits is:

1. sie arbeiten
2. Sie arbeiten
3. Sie arbeitet
4. sie erbeitet

jullie maken schoon in het Duits is:

1. ihr putzen
2. Ihr putsen
3. ihr putzt
4. ihr putst

jullie zijn top in het Duits is:

1. ihr seit super
2. Ihr seit toll
3. ihr seid blöd
4. ihr seid super

haben en sein zijn regelmatige werkwoorden

1. ja
2. nee

haben en sein zijn belangrijk. Waarom?

1. ze komen vaak voor
2. ze zijn makkelijk
3. het zijn zwakke werkwoorden
4. het zijn hulpwerkwoorden

Op vijftien juli

1. am fünfzehnten Juli
2. in fünfzehnte Juli
3. am fünfzehnte Juli
4. in fünfzehnten Juli

op 1 mei

1. am eins Mai
2. in einen Mai
3. am einen Mai
4. am ersten Mai

welk onderwerp heb je nog vragen over?

0

 Mittwoch, der zehnte März

Ziel: je kent een aantal bezienswaardigheden van Frankfurt en kanvragen stellen en antwoord geven

1. DIA-toets
2. Einleitung Kapitel 5: Frankfurt am Main
3. Speeddating: K5/L1/Ü10 (mondeling voorbereiding)
4. Uitspraak lange en korte klanken: K5/L2/Ü2+3
5. Buch lesen( boek)

Hausaufgaben: Zie werkwijzer+ leerdoelenkaart+ Wörterliste! 

hierna alles wat hoort bij déze les