klas 2 kgt hoofdstuk 2

Hoofdzaken en bijzaken
Hoofdzaak is belangrijk
Bijzaak is minder belangrijk
1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Hoofdzaken en bijzaken
Hoofdzaak is belangrijk
Bijzaak is minder belangrijk

Slide 1 - Diapositive

Als je naar de titel, plaatjes en eerste alinea kijkt
A
ontdek je de hoofd- en bijzaken
B
weet je vaak al waar de tekst over gaat
C
weet je nog helemaal niet waar de tekst over gaat
D
ontdek je de bijzaken van de tekst.

Slide 2 - Quiz

Het belangrijkste van een alinea
A
staat vaak in het eerste zin
B
staat vaak in het laatste zin
C
staat vaak in de eerste of laatste zin
D
staat vaak in de voorafgaande alinea

Slide 3 - Quiz

Om de hoofdzaak van een tekst te vinden
A
Kijk je naar de titel
B
kijk je naar de plaatjes
C
lees je de hele tekst
D
lees je de inleiding en het slot

Slide 4 - Quiz

een bijzaak is bijvoorbeeld
A
een uitleg
B
een voorbeeld
C
het slot
D
de inleiding

Slide 5 - Quiz

Figuurlijk taalgebruik

Slide 6 - Diapositive

figuurlijk taalgebruik betekent
A
dat er staat wat er wordt bedoeld
B
dat er iets anders staat dan er wordt bedoeld
C
dat er iemand (een figuur) in voorkomt
D
dat de tekst in een bepaald figuur gedrukt is.

Slide 7 - Quiz

Wat betekent
onder de blote hemel slapen
A
zonder pyjama slapen
B
in een hemelbed slapen
C
zonder hemelbed slapen
D
buiten slapen

Slide 8 - Quiz

wat betekent
goed beslagen ten ijs komen
A
ik heb er genoeg van
B
je schaatsen aandoen
C
goed voorbereid zijn
D
geld hebben voor een ijsje

Slide 9 - Quiz

Samengestelde zinnen

Slide 10 - Diapositive

Bij samengestelde zinnen
A
heb je een persoonsvorm
B
heb je geen persoonsvorm
C
heb je twee persoonsvormen
D
heb je soms een en soms twee persoonsvormen

Slide 11 - Quiz

Bij samengestelde zinnen
A
heb je altijd een voegwoord vooraan
B
heb je altijd een voegwoord tussen de zinnen
C
heb je geen voegwoord nodig
D
heb je soms een voegwoord vooraan en soms tussen de zinnen

Slide 12 - Quiz

Onder welke letter staan alleen voegwoorden
A
zodra, als, weet
B
omdat, bijvoorbeeld, of
C
zoals, boven, toen
D
want, klaar, en

Slide 13 - Quiz

Als je van 2 zinnen 1 zin maakt,
A
blijft de woordvolgorde altijd hetzelfde
B
blijft de woordvolgorde nooit hetzelfde
C
blijft de woordvolgorde soms hetzelfde en soms niet
D
verandert de zin zo dat je de woordvolgorde niet meer herkent.

Slide 14 - Quiz

Hoofdletters en leestekens
punt, komma, vraagteken en uitroepteken

Slide 15 - Diapositive

Hoe schrijf je aan het begin van een zin
A
's morgens
B
s' morgens
C
's Morgens
D
s' Morgens

Slide 16 - Quiz

In welke zin zijn de leestekens goed gebruikt?
A
Hij zei, 'ik ben ziek.'
B
Hij zei: Ik ben ziek
C
Hij zei: 'Ik ben ziek.'
D
Hij zei: 'ik ben ziek.'

Slide 17 - Quiz

In welke zin zijn de leestekens goed gebruikt?
A
'Ik ben ziek: zei hij.
B
'Ik ben ziek, zei hij.'
C
Ik ben ziek, 'zei hij.'
D
'Ik ben ziek', zei hij.

Slide 18 - Quiz

Wanneer gebruik je geen hoofdletters?
A
bij namen van gebouwen
B
bij automerken
C
bij namen die zijn afgeleid van aardrijkskundige namen (grieks, engelsman)
D
bij namen van de maanden

Slide 19 - Quiz

woord met hoofdletter

Slide 20 - Carte mentale

Persoonsvorm in de verleden tijd

Slide 21 - Diapositive

Verleden tijd
(werken)
ik .....
A
werkde
B
werkten
C
werkden
D
werkte

Slide 22 - Quiz

Verleden tijd
rennen
wij ........
A
rente
B
rende
C
renden
D
renten

Slide 23 - Quiz

Verleden tijd
fietsen
ik
A
fiets
B
fietste
C
fietsen
D
fietsen

Slide 24 - Quiz

Verleden tijd
laden
ik ...
A
lade
B
laadde
C
laden
D
laadden

Slide 25 - Quiz

Verleden tijd
landen
het vliegtuig
A
lande
B
landen
C
landde
D
landden

Slide 26 - Quiz

Verleden tijd
draven
het veulen
A
draafde
B
draafte
C
draafden
D
draaften

Slide 27 - Quiz

Verleden tijd
branden
De huizen ...
A
brandden
B
brandde
C
branden
D
brande

Slide 28 - Quiz

Is er iets wat je nog lastig vindt?

Slide 29 - Question ouverte