1A en 1B do

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k, g
• Leerjaar 1

Klassenregels

Je mobiel en oordopjes zijn uit het zicht.

Je Ipad ligt plat op tafel, tenzij anders aangegeven.

De Ipad wordt alleen gebruikt voor lesdoeleinden.

Je jas hangt op de gang.

Als de docent praat, ben je stil. Je steekt je vinger op als je iets wilt zeggen.

Je eet en drinkt niet tijdens de les.

Je hebt een actieve werkhouding.

Je hebt je leerwerkboek en leesboek mee en maakt je huiswerk.

Carrie Slee 'Spijt'

Welke drie kernwoorden 

vind jij belangrijk?

Oefenen met spelling

leerdoelen:

Ik weet wanneer ik leestekens en aanhalingstekens moet gebruiken.

Ik weet hoe ik de tegenwoordige tijd van werkwoorden schrijf.

Ik weet wanneer ik een komma gebruik.

Welke leestekens ken je?

Waarom leestekens?

Leestekens zorgen ervoor dat zinnen en teksten makkelijker te lezen zijn. Daarom is het belangrijk dat je leestekens herkent en gebruikt.

Leestekens

• Aan het eind van een gewone zin gebruik je een punt.

We beginnen vandaag met de kookles.

• Aan het eind van een vraagzin gebruik je een vraagteken.

Heeft iedereen de uitleg begrepen?

• Na een uitroep kun je een  uitroepteken gebruiken.

Doe voorzichtig met dat scherpe mes!

De komma staat in de zin!

De komma bij een opsomming

Meng de komkommer met de sla, de tomaten, de uitjes en de dressing.

De komma als je iemand aanspreekt

Rachida, kun je mij het bestek aangeven?

Komma

tussen twee persoonsvormen

Als je klaar bent, mag je het gerecht opeten.

voor woorden zoals want, maar, omdat

Het gerecht was heerlijk, want ik had het zelf gemaakt.

De persoonsvorm tegenwoordige tijd enkelvoud (pv-tt-ev) heeft twee vormen.

1 De stam

2 stam + -t

Stam van een werkwoord

werkwoord -en

De stam maak je door van het hele werkwoord (infinitief) -en af te halen. Vaak is de ik-vorm hetzelfde als de stam:

werken – werk – ik werk;

fietsen – fiets – ik fiets;

typen – typ – ik typ.

Soms moet je de stam een beetje veranderen om er de ik-vorm van te maken:

lopen – lop – ik loop;

verhuizen – verhuiz – ik verhuis;

spellen – spell – ik spel.

 De stam gebruik je:

• bij ik: Ik loop. Ik vind een euro op straat.

• bij je of jij achter de persoonsvorm: Verhuis jij? Kom je?

• bij de gebiedende wijs: Ren! Pas op!

 Stam+ -t gebruik je:

- bij je of jij voor de persoonsvorm: Je loopt. Jij wordt kampioen!

- bij hij, zij of het: Hij bonst. Mijn moeder ziet alles. Het wordt vroeg donker.

De persoonsvorm tegenwoordige tijd meervoud (pv-tt-mv) is hetzelfde als het hele werkwoord (infinitief): 

lopen – wij lopen;

d-werkwoorden

Werkwoorden waarbij de stam op -d eindigt.

t-werkwoorden

Werkwoorden waarbij de stam op -t eindigt.

Tobias, hoe laat vertrekken we?
Waarom staat er een komma?

1. Het is een opsomming.
2. Je spreekt iemand aan.
3. Het staat tussen twee pv's.
4. Het staat voor woorden als maar en omdat.

Wat Franka durft, is echt heel stoer.
Waarom een komma?

1. Het is een opsomming.
2. Je spreekt iemand aan.
3. Het staat tussen twee pv's.
4. Het staat voor woorden als maar en omdat.

Megan is er niet, want er brandt geen licht op haar kamer.
Waarom een komma?

1. Het is een opsomming.
2. Je spreekt iemand aan.
3. Het staat tussen twee pv's.
4. Het staat voor woorden als maar en omdat.

Als je hier de hoek omslaat, kom je bij het treinstation uit.
Waarom een komma?

1. Het is een opsomming.
2. Je spreekt iemand aan.
3. Het staat tussen twee pv's.
4. Het staat voor woorden als maar en omdat.

In de dierentuin hebben we giraffen, olifanten en pinguïns gezien.
Waarom een komma?

1. Het is een opsomming.
2. Je spreekt iemand aan.
3. Het staat tussen twee pv's.
4. Het staat voor woorden als maar en omdat.

Ik wist het antwoord niet, maar Emre wel.

1. Het is een opsomming.
2. Je spreekt iemand aan.
3. Het staat tussen twee pv's.
4. Het staat voor woorden als maar en omdat.

Neem voor de volgende les pen, potlood, gum en puntenslijper mee.
Waarom een komma?

1. Het is een opsomming.
2. Je spreekt iemand aan.
3. Het staat tussen twee pv's.
4. Het staat voor woorden als maar en omdat.

Werkwoorden oefenen

Op de wisbordjes:

Vraag je buurman/buurvrouw een werkwoord. Kijk als je het nog lastig vindt op je schema!

Wissel steeds na vijf woorden van beurt.

Kijk samen goed na!

Voorzichtig met de stiften!

Klaar? Lezen in je leesboek!

Wat vond je van deze les?
Is alles duidelijk?

Huiswerk

Leer paragraaf 1.7, 1.8,.2.7 en 2.8

Ook de dicteewoordjes!