hoofdstuk 4 markt en overheid

Programma
Vragen hoofdstuk 1 t/m 3
Theorie hoofdstuk 4
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Programma
Vragen hoofdstuk 1 t/m 3
Theorie hoofdstuk 4

Slide 1 - Diapositive

Hoofdstukdoelen
• uitleggen waarom de overheid een maximumprijs vaststelt.
• uitleggen dat bij een maximumprijs een vraagoverschot ontstaat en het vraagoverschot grafisch aangeven.
• uitleggen waarom de overheid een minimumprijs vaststelt.
• uitleggen dat bij een minimumprijs een aanbodoverschot ontstaat en het aanbodoverschot grafisch aangeven.
• verklaren dat het mechanisme van vraag en aanbod kan leiden tot inefficiënte uitkomsten.
• beschrijven dat de overheid kan ingrijpen met behulp van prijsregulering (minimumprijzen, maximumprijzen, kostprijsverhogende belastingen, kostprijsverlagende subsidies en productie¬quota) en dit ingrijpen grafisch onderbouwen.

Slide 2 - Diapositive

Hoofdstukdoelen
• voordelen en nadelen noemen van een collectieve arbeidsovereenkomst ten opzichte van een individuele arbeidsovereenkomst voor de werkgevers en werknemers.
• het belang van de organisatiegraad van werknemers uitleggen.
• de invloed van arbeidsmarktinstituties (vakbonden, werkgeversorganisaties, minimumloon, cao’s) uitleggen op het resultaat op de arbeidsmarkt: gevraagde en aangeboden hoeveelheid, werkloosheid en de prijs van arbeid.
• analyseren welke rol collectieve dwang en zelfbinding spelen bij het collectieve overleg over arbeidsvoorwaarden tussen (vertegenwoordigers van) werkgevers en werknemers.
• uitleggen dat de collectiviteit van cao’s kan leiden tot meeliftgedrag bij werknemers en werkgevers.

Slide 3 - Diapositive

Hoofdstukdoelen
• uitleggen dat veranderingen in het aanbod van of de vraag naar arbeid kunnen leiden tot veranderingen op de arbeidsmarkt.
• uitleggen hoe contractvormen van invloed zijn op relatie tussen werkgever en werknemer en hoe dit een positieve / negatieve invloed kan hebben op de welvaart van de betrokkenen.
• voordelen en nadelen van flexwerk noemen.
• het meeliftersgedrag van niet-vakbondsleden uitleggen.
• uitleggen dat zelfbinding belangrijk is bij onderhandelingen.

Slide 4 - Diapositive

Invloed van de overheid op de markt

Kernwoorden:
- ingrijpen in de markt
- minimumprijs
- maximumprijs
- belastingheffing

Slide 5 - Diapositive

Ingrijpen in de markt
  • Regulering van (vooral) de monopoliemarkt. Dit is vooral nodig bij natuurlijke monopolies. 
  • Mededingingswet. Kartelvorming en prijsafspraken zijn per wet verboden. 
  • Minimumprijzen ter bescherming van producenten. 
  • Maximumprijzen ter bescherming van consumenten. 

Slide 6 - Diapositive

Maximumprijs
Bij een maximumprijs ligt de prijs onder de evenwichtsprijs en ontstaat er een vraagoverschot.
De concurrentie op de markt zorgt niet voor de juiste prijs. 
Voorbeeld : sociale huurwoningen

Slide 7 - Diapositive

Stel dat de overheid de evenwichtsprijs te hoog vindt bij vrije marktwerking met qa = 80p - 40 en qv = -40p + 200. (q x 1000)
Ze stelt daarom een maximumprijs van € 1,50 in. 

Het aanbodtekort kun je 
als volgt berekenen:
qv = -40 x 1,50 + 200 = 140
qa = 80 x 1,5 – 40 = 80
140 – 80 = 60 (x 1.000)
60.000 is het aanbodtekort 

Slide 8 - Diapositive

Een minimumprijs ligt 
boven de evenwichtsprijs.

Bij een minimumprijs is het 
aanbod groter dan de vraag, 
zodat er een aanbodoverschot 
ontstaat.  

Als voorbeeld: landbouwproducten. Dit wordt vaak opgekocht door de overheid.

Slide 9 - Diapositive

Er wordt een prijs van 300 ingesteld omdat het evenwicht bij qv = -p + 500 en qa = 2p - 250 niet tot de gewenste prijs leidt. 
Er ontstaat een aanbodoverschot:
qa = 2 x 300 – 250 = 350
qv = - 330 + 500 = 200

De overheid koopt het 
overschot op.
Dit kost:
150 x 300 = € 45.000


Slide 10 - Diapositive

Belastingheffing en subsidies
De overheid grijpt ook in door belasting te heffen. 
Door een belastingheffing op een product (bijvoorbeeld bij externe effecten), schuift de aanbodlijn omhoog. 
Bij elke aangeboden hoeveelheid, wil de aanbieder de oorspronkelijke prijs + de heffing.

Slide 11 - Diapositive

Voorbeeld 1: belastingheffing volkomen concurrentie
Stel dat het volgende geldt op een markt:
qv = -2p + 8
qa = 2p – 4

Als de overheid een heffing instelt van €1 per product, schuift de aanbodlijn omhoog.

Slide 12 - Diapositive

De evenwichtsprijs 
wordt nu € 3,- 
en is dus gestegen 
met € 0,50.  

De consument 
betaalt dus 
€ 0,50 / € 1 x 100% 
= 50% van de heffing.

Slide 13 - Diapositive

Voorbeeld 2: belastingheffing prijszetter
Door belasting te heffen, worden de kosten voor een aanbieder hoger.

Slide 14 - Diapositive

Bekijk de grafiek die de situatie van een monopolist weergeeft.
Het consumentensurplus 
wordt gegeven door 
ABC = 450 x (10-5,5) / 2 
= 1012,5 
Het producentensurplus 
wordt gegeven door 
BCDE = 450 x (5,5 – 1) 
= 2025 
Het totale surplus is dus 1012,5 + 2025 = 3037,5 


Slide 15 - Diapositive

Stel dat de belasting €1,- per product is. 
GTK = MK wordt dan nu € 2,-.


De consument betaalt ook 
een gedeelte van de 
belasting. 
De prijs stijgt van € 5,50 
naar € 6,-, dus met € 0,50. 

De consument betaalt dus 50% van de belasting.  

Slide 16 - Diapositive

Het consumentensurplus daalt en wordt nu gegeven door AFG = 400 x (10-6) / 2 = 800
Het producenten-
surplus daalt ook 
en wordt nu 
gegeven door 
FGHI = 
400 x (6 – 2) = 1600

Het totale surplus is dus nu 800 + 1600 = 2400

Slide 17 - Diapositive

De overheid 
verdient met deze 
heffing: 
400 x €1 = € 400 

Als ze dit zodanig 
besteden dat dit 
de afname van het 
totale surplus compenseert, 
is het gebruik van het belastinggeld doelmatig.

Slide 18 - Diapositive

Het totaal van alle surplussen daalt altijd door belastingheffing.

Voor belastingheffing: CS + PS = 3037,5

Na belastingheffing: CS + PS + belastingopbrengst = 2400 + 400 = 2800

Het welvaartsverlies door belastingheffing is dus 3037,5 – 2800 = 237,50

Slide 19 - Diapositive

Dit kun je ook in de grafiek zien:
Vierkant CFGJ gaat van 
het CS naar het PS.
Vierkant EIHK gaat 
van het PS naar de 
overheid.
Vlak BDFK is dus het 
welvaartsverlies.
Dit is gelijk aan: (450 – 400) x (5,50 – 1) + (6 – 5,50) x 50 / 2 = 225 + 12,5 = 237,50 

Slide 20 - Diapositive

Minimumloon
                                                                        In Nederland is een                                                                                             minimumloon van toepassing                                                                 om uitbuiting te voorkomen.

De hoogte van het minimumloon is afhankelijk van je leeftijd. 

Gevolg? Werkloosheid!

Slide 21 - Diapositive

Paragraaf 4.3 en 4.4
Herhaling vanuit lesbrief werk en werkloosheid

Slide 22 - Diapositive

Belangrijke opgaven
4.5, 4.10, 4.17, 4.34

Slide 23 - Diapositive

de vraagfunctie van goed R luidt: qv = -25p + 400
de aanbodfunctie van goed R luidt: qa = 50p - 200
(q = aantal producten x 1 mln
p = prijs per product in euro's)
De overheid verstrekt een garantieprijs van 10 euro per product.
Is de grantieprijs een minimum of maximum prijs?

A
een minimumprijs want deze is hoger dan de marktpijs
B
een minimumprijs want deze is lager dan de marktprijs
C
een maximumprijs want deze is lager dan de marktprijs
D
een maximumprijs want deze is hoger dan de marktprijs

Slide 24 - Quiz

Leidt de maximumprijs tot een aanbodtekort of aanbod overschot?
A
aanbodtekort
B
aanbodoverschot

Slide 25 - Quiz

Een minimumloon ligt ... (1) de evenwichtsprijs.
Bij een minimumloon ontstaat een ...(2)
A
1 onder 2 aanbodoverschot
B
1 onder 2 vraagoverschot
C
1 boven 2 aanbodoverschot
D
1 boven 2 vraagoverschot

Slide 26 - Quiz

Zie je hier een vraagoverschot of een aanbodoverschot?
A
Vraagoverschot
B
Aanbodoverschot

Slide 27 - Quiz

Twee stellingen:
I) Meeliftersgedrag zorgt voor een hogere organisatiegraad bij een vakbond
II) Een CAO zorgt voor minder transactiekosten dan een individuele arbeidsovereenkomst
A
I) en II) zijn juist
B
I) en II) zijn onjuist
C
I) is juist, II) is onjuist
D
I) is onjuist, II) is juist

Slide 28 - Quiz

Wat zijn accijns?
A
extra kosten op voedsel
B
belasting voor kleding
C
geld wat terug kan krijgen
D
extra belasting op producten om het gebruik te verminderen

Slide 29 - Quiz

cao
A
centrale arbeidsovereenkomst.
B
centrale administratie ontvangst
C
collectieve arbeidsovereenkomst

Slide 30 - Quiz