Algemene herhaling naamvallen 1-4

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Algemene herhaling 

naamvallen 1 tot en met 4

Hoe herken je der, die, das?

lidwoorden

Aantekening:

Mannelijke woorden:

• alle mannelijke mensen en dieren: der Lehrer
  

• alle dagen van de week: der Montag
• alle seizoenen: der Sommer
• alle maanden: der Oktober
  

der Kater

Vrouwelijke woorden:

• alle vrouwelijke mensen en dieren: die Oma
  

• de meeste woorden op -e: die Adresse
• alle woorden op -ung: die Zeitung
• alle woorden op -schaft: die Freundschaft
• alle woorden op -heit: die Freiheit
• alle woorden op -keit: die Fröhlichkeit 
  

die Katze

Onzijdige woorden:

• alle woorden op -chen: das Kaninchen
  

• de meeste het-woorden: das Dorf 
  

das Buch

Samenvatting

3. mannelijk: der

• mensen, dieren
• dagen
• seizoenen
• maanden

een = ein

meervoud = die

2. vrouwelijk: die

• mensen, dieren
• meeste op -e
• alle op -heit, -keit, -schaft, -ung

een = eine

meervoud = die

1. onzijdig: das

• alles op -chen (=verkleinwoordje)
• meeste het-woorden

een = ein

meervoud = die

Pferd

1/8

1. der (m)
2. die (v)
3. das (o)

Mannschaft

3/8

1. der (m)
2. die (v)
3. das (o)

Herbst

2/8

1. der (m)
2. die (v)
3. das (o)

Banknote

5/8

1. der (m)
2. die (v)
3. das (o)

Umgebung

7/8

1. der (m)
2. die (v)
3. das (o)

Tag

6/8

1. der (m)
2. die (v)
3. das (o)

Spiel

8/8

1. der (m)
2. die (v)
3. das (o)

Ausländer

1/8

1. biologisch man/vrouw
2. verkleinwoord
3. dag/maand/seizoen
4. vrouwelijke uitgang

Wasser

3/8

1. vrouwelijke uitgang
2. het-woord
3. biologisch man/vrouw
4. dag/maand/seizoen

Männlichkeit

4/8

1. het-woord
2. biologisch man/vrouw
3. vrouwelijke uitgang
4. verkleinwoord

Wochenende

5/8

1. dag/maand/seizoen
2. vrouwelijke uitgang
3. het-woord
4. verkleinwoord

Polizistin

6/8

1. verkleinwoord
2. biologisch man/vrouw
3. het-woord
4. dag/maand/seizoen

Mannschaft

7/8

1. biologisch man/vrouw
2. verkleinwoord
3. vrouwelijke uitgang
4. het-woord

Mädchen

8/8

1. het-woord
2. vrouwelijke uitgang
3. biologisch man/vrouw
4. verkleinwoord

Bestellung

1/8

1. der
2. die
3. das

Freundin

2/8

1. der
2. die
3. das

Meerschweinchen

3/8

1. der
2. die
3. das

Gesundheit

4/8

1. der
2. die
3. das

Pilot

5/8

1. der
2. die
3. das

Aufgabe

6/8

1. der
2. die
3. das

Fenster

7/8

1. der
2. die
3. das

Frühling

8/8

1. der
2. die
3. das

Samenvatting

3. mannelijk: der

• mensen, dieren
• dagen
• seizoenen
• maanden

een = ein

meervoud = die

2. vrouwelijk: die

• mensen, dieren
• meeste op -e
• alle op -heit, -keit, -schaft, -ung

een = eine

meervoud = die

1. onzijdig: das

• alles op -chen (=verkleinwoordje)
• meeste het-woorden

een = ein

meervoud = die

DER

DIE

DAS

Dame 

Streit

Kuss

Ausland

Humor 

Stimmung 

Tante

Gespräch

die

der

das

Mann

Frau

Kind

Junge

Schule

Mädchen

Haus

Lehrer

Lehrerin

de 4e naamval (Akkusativ) & ein-Gruppe

intro

1e en 4e Naamval der Gruppe

	M	V	O	MV
1e	der / ein	die / eine	das / ein	die / keine
4e	de n / ein en	die / eine	das / ein	die / keine

- 1e naamval: het onderwerp

- 4e naamval: het lijdend voorwerp

• voorbeeld: (de) Lehrer hat (zijn) Buch vergessen.
  
• Wie/wat hat vergessen? -> (de) Lehrer -> onderwerp
  
• wie/wat hat de Lehrer vergessen? -> (zijn) Buch -> lijd.vw.
  

uitleg

Help! Ik kan niet ontleden!

(de) Lehrer hat (zijn) Buch vergessen.

Der Lehrer hat sein Buch vergessen

uitleg

	M	V	O	MV
1e	der / ein	die / eine	das / ein	die / keine
4e	de n / ein en	die / eine	das / ein	die / keine

ein-Gruppe:

mijn - mein   onze - unser

jouw - dein    jullie - euer

zijn - sein       hun - ihr

haar - ihr        uw - Ihr

geen - kein

Oefenopdracht:
Jana hat (geen) Bruder.

uitleg

1. kein
2. keine
3. keinen
4. eine

Juiste antwoord: C

Jana hat (geen) Bruder.

lv +4 m = keinen Bruder

uitleg

	M	V	O	MV
1e	der / ein	die / eine	das / ein	die / keine
4e	de n / ein en	die / eine	das / ein	die / keine

ein-Gruppe:

mijn - mein   onze - unser

jouw - dein    jullie - euer

zijn - sein       hun - ihr

haar - ihr        uw - Ihr

geen - kein

Hast du (mijn) Deutschbuch gesehen?

1/4

uitleg/antwoord

1. mein
2. meine
3. dein
4. deine

Mein Bruder hat (de) Freunde(mv) abgeholt.

2/4

uitleg/antwoord

1. der
2. die
3. dem
4. den

Morgen besuchen meine Kinder (de) Oma.

3/4

uitleg/antwoord

1. die
2. der
3. das
4. den

Wir haben(de) Lehrer seit gestern nicht mehr gesehen.

4/4

uitleg/antwoord

1. der
2. das
3. die
4. den

Voorzetsels met de 4e naamval:

durch - door

für - voor

gegen - tegen

ohne - zonder

um - om

bis - tot 

entlang - langs

Ich habe das (voor mijn) Mutter gemacht.

für +4 v = meine Mutter

uitleg

liedje!

Voorzetsels met de 3e naamval:

aus - uit

bei - bij

mit -  met

nach -  na

seit -  sinds

von -  van

zu - naar

Ich habe mit dem (met de) Vater gesurft.

mit +3 v = dem Vater

4e naamval

3e naamval

nach

aus

gegen

von

um

seit

für

mit

ohne

zu

durch

bei

(de) Bruder hat (het) Geld ausgegeben.

1/5

Ja, (die) Schule ist hier (om de) Ecke.

2/5

Hat (die) Lehrerin (die) Aufgabe gut erklärt?

3/5

(Het) Buch (voor de) Tochter ist sehr spannend.

4/5

(zonder de) Freundin finde ich (het) Spiel (tegen de) Freund nicht toll.

5/5

Grammatik C: Werkwoorden 

met een 3e naamval

Grammatik C: Werkwoorden

 met een 4e naamval