naamvallen pers vnw, der/ein groep

De eerste naamval krijg je
A
Als iets onderwerp is
B
Als iets meewerkend vw is
C
Als iets lijdend voorwerp is
1 / 41
suivant
Slide 1: Quiz
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

De eerste naamval krijg je
A
Als iets onderwerp is
B
Als iets meewerkend vw is
C
Als iets lijdend voorwerp is

Slide 1 - Quiz

De derde naamval krijg je als er
A
mit, nach, bei,seit, von, zu, aus vóór staat
B
für, bis, gegen, ohne, um, durch vóór staat
C
sprake is van een "onderwerp"
D
sprake is van een "lijdend voorwerp"

Slide 2 - Quiz

De vierde naamval krijg je als er
A
mit, nach, bei, seit, von, zu, aus vóór staat
B
für,bis, gegen, ohne, um, durch vóór staat
C
sprake is van een "onderwerp"
D
sprake is van een meewerkend voorwerp

Slide 3 - Quiz

Duitse voorzetsels met 3e nv

Slide 4 - Carte mentale

Duitse voorzetsels met 4e nv

Slide 5 - Carte mentale

aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
sinds
uit
met
naar (personen)
na, naar
bij
van, door

Slide 6 - Question de remorquage

für
ohne
gegen
durch
um
tegen
voor
om
door
zonder

Slide 7 - Question de remorquage

voorzetsels met de 4e nv
Facebook goud.                     
Für
bis
gegen
ohne
um
durch

Slide 8 - Diapositive

Welche Präpositionen gehören zu welchem Fall?
3. Fall
4. Fall
aus
bei
mit
nach
seit
von
zu
außer
entgegen
gegenüber
bis
durch
für
gegen
ohne
um
entlang

Slide 9 - Question de remorquage

Nederlandse
persoonlijke
voornaamwoorden

Slide 10 - Carte mentale

Hij ziet ......
A
ik
B
mij
C
mijn

Slide 11 - Quiz

Hij geeft ..... een kado
A
zij
B
haar
C
wij

Slide 12 - Quiz

Ik kan niet zonder .....
A
hem
B
hij
C
zijn

Slide 13 - Quiz

Duitse persoonlijke
voornaamwoorden

Slide 14 - Carte mentale

Slide 15 - Vidéo

Maak de rijtjes compleet
ich...,... du....,... er....., ......

Slide 16 - Question ouverte

Maak de rijtjes compleet
sie...,... es....,... wir....., ......

Slide 17 - Question ouverte

Maak de rijtjes compleet
ihr...,... sie (mv)....,... Sie....., ......

Slide 18 - Question ouverte

Er sieht ......
A
ich
B
mich
C
mir
D
mein

Slide 19 - Quiz

Er gibt...... ein Geschenk
A
sie
B
ihr

Slide 20 - Quiz

Ich kann nicht ohne
A
ihn
B
ihm
C
er

Slide 21 - Quiz

der-groep
der, die, das, dies.., welch...
M
V
O
MV
1e
der
die
das
die
3e
dem
der
dem
den +n
4e
den
die
das
die

Slide 22 - Diapositive

Er sieht ......
A
der Mann
B
dem Mann
C
den Mann

Slide 23 - Quiz

Er gibt...... ein Geschenk
A
die Frau
B
der Frau
C
den Frau

Slide 24 - Quiz

Ich kann nicht ohne
A
das Kind
B
dem Kind
C
es Kind

Slide 25 - Quiz

Wir laufen mit (de gasten)
A
den Gäste
B
die Gäste
C
die Gästen
D
den Gästen

Slide 26 - Quiz

ein-groep
ein..., kein..., mein..., dein..., sein..., ihr..., unser.., euer...,ihr.., Ihr..

M
V
O
MV
1e
ein----
eine
ein---
keine
3e
einem
einer
einem
keinen +n
4e
einen
eine
ein---
keine

Slide 27 - Diapositive

Er sieht ......
A
einer Mann
B
einen Mann
C
ein Mann

Slide 28 - Quiz

Er gibt...... ein Geschenk
A
meine Frau
B
meiner Frau
C
meinen Frau
D
mein Frau

Slide 29 - Quiz

Ich kann nicht ohne
A
unsere Kind
B
unserem Kind
C
uns Kind
D
unser Kind

Slide 30 - Quiz

Wir laufen mit (hun gasten)
A
ihre Gäste
B
ihren Gäste
C
ihr Gästen
D
ihren Gästen

Slide 31 - Quiz

Vertaal:1 Ik was tegen de wedstrijd
A
Ich was gegen der Wettkampf
B
Ich war gegen der Wettkampf
C
Ich war gegen den Wettkampf
D
Ich was gegen den Wettkampf

Slide 32 - Quiz

Vertaal:
Ik was tegen de wedstrijd

Slide 33 - Question ouverte

Komt hij mee naar het concert?
A
Kommt er mit zu dem Konzert?
B
Kommst er mit zu das Konzert?
C
Kommt er mit nach dem Konzert?
D
Kommt er mit zu den Konzert?

Slide 34 - Quiz

Komt hij mee naar het concert?

Slide 35 - Question ouverte

Kon jij de kinderen tips geven?
A
Könntest du die Kinder Tipps geben?
B
Konntest du den Kindern Tipps geben?
C
Konntest du den Kinder Tipps geben?
D
Könnte du den Kindern Tipps geben?

Slide 36 - Quiz

Kon jij de kinderen tips geven?

Slide 37 - Question ouverte

Zij sturen de vrienden de entreekaarten
A
Sie schicken die Freunde den Eintrittskarten.
B
Sie schicken den Freunden den Eintrittskarten.
C
Sie schickt den Freunden die Eintrittskarte.
D
Sie schicken den Freunden die Eintrittskarten.

Slide 38 - Quiz

Zij sturen de vrienden de entreekaarten.

Slide 39 - Question ouverte

Wij wilden het evenement een kans geven.
A
Wir wollden das Evenement eine Chance geben.
B
Wir wollten dem Veranstaltung einen Chance geben.
C
Wir wollten der Veranstaltung eine Chance geben.
D
Wir willten dem Ereignis eine Chance geben.

Slide 40 - Quiz

Wij wilden het evenement een kans geven.

Slide 41 - Question ouverte