Zinsdelen

Zinsdelen/zinsontleding
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Zinsdelen/zinsontleding

Slide 1 - Diapositive

Lesdoel
Je kan vijf soorten zinsdelen herkennen in een zin

Slide 2 - Diapositive

Zinsdelen
  • Zinnen kun je verdelen in zinsdelen
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of uit
    meerdere woorden

Slide 3 - Diapositive

Waarom zinsontleding?
  • Als je de structuur van een zin herkent:
  • begrijp je beter wat je leest

  • Nuttig voor schrijfvaardigheid: 
    - het formuleren van zinnen (juiste zinnen, volgorde)
- werkwoordspelling

Slide 4 - Diapositive

Ik neem altijd om half vijf de trein naar huis.
Wat is de pv?
A
neem
B
naar huis
C
ik
D
de trein

Slide 5 - Quiz

Gezegde
Alle werkwoorden in de zin
(persoonsvorm + evt. andere werkwoorden)

Jan kampeert.
Jan gaat morgen kamperen.
Zal Jan morgen gaan kamperen?

Slide 6 - Diapositive

We moesten onze bevindingen rapporteren aan de teamleider.
Wat is het gezegde?

Slide 7 - Question ouverte

Onderwerp
WIE/WAT + gezegde?

Jan gaat morgen kamperen.

Slide 8 - Diapositive

Vanochtend gaf Yannick de bezoekers een uitgebreide rondleiding.
Wat is het onderwerp?
A
de bezoekers
B
rondleiding
C
Yannick
D
gaf

Slide 9 - Quiz

Lijdend voorwerp
WIE/WAT + gezegde+ onderwerp?

Linda eet een ijsje bij de ijssalon.

Slide 10 - Diapositive

Rachelle kreeg een zeven voor de praktijkopdracht.
Wat is het lijdend voorwerp (LV)?
A
de praktijkopdracht
B
Rachelle
C
een zeven
D
kreeg

Slide 11 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Het zinsdeel dat meewerkt om de handeling te verrichten.
 
Vaak kun je er "VOOR of AAN"  bij zetten  (of weglaten).

Klaas gaf haar een ijsje.
De zon geeft ons energie.

Slide 12 - Diapositive

Ik geef mijn klasgenoot de uitwerkingen.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Ik
B
geef
C
de uitwerkingen
D
mijn klasgenoot

Slide 13 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling
Alle woorden, die te maken hebben met:   1. Tijd
                                                                                              2. Plaats
                                                                                               3. Gevoel
1. Gisteren, vandaag, morgen, nu,…..enz.
2. Hier, daar, Arnhem, ginds, Nederland.
3. Lief, aardig, nieuwsgierig, verdrietig.

En: Alle kleine woordjes uit de zin, die over blijven:
Bijv.: er, erg, ook,  toch, nog, al, ……enz.


Slide 14 - Diapositive

Benoem de zinsdelen
PV =
Gz = 
OW = 
LV = 
De kinderen
hebben
goede resultaten
behaald..

Slide 15 - Question de remorquage

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Wat is de persoonsvorm?
A
mijn moeder
B
is
C
gefietst
D
is gefietst

Slide 16 - Quiz

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Gezegde?
A
is gefietst
B
gefietst
C
naar het tuincentrum

Slide 17 - Quiz

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Onderwerp?
A
het tuincentrum
B
is
C
mijn moeder

Slide 18 - Quiz

Marieke geeft Alex een cadeau.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Marieke
B
geeft
C
Alex
D
een cadeau

Slide 19 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Wil jij die rommel voor mij opruimen?
A
die rommel
B
jij
C
opruimen
D
voor mij

Slide 20 - Quiz

Samengevat: volg de stappen! 
Zoek de...
1. pv (tijd veranderen)
2. gez (alle ww in een zin)
3. ow (wie of wat + gez)
4. lv (wie of wat + gez + ow) 
5. mw (aan/voor wie + gez + ow (+ lv)) 
6. bwp (plaats, tijd, richting, manier). 

-> 4,5,6 zitten niet altijd in een zin. 

Slide 21 - Diapositive