Zinsdelen

1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Zinsdelen/zinsontleding

Slide 2 - Diapositive

Leerdoel
Je/ kan/ zes soorten zinsdelen/ herkennen/ in een zin.

Slide 3 - Diapositive

Welke zinsdelen ken je nog?

Slide 4 - Carte mentale

Zinsdelen
  • Zinnen kun je verdelen in zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord of meerdere woorden.

Slide 5 - Diapositive

Waarom zinsontleding?
  • Als je de structuur van een zin herkent,
-> begrijp je beter wat je leest.
  • Nuttig voor schrijfvaardigheid, het formuleren van zinnen.
maar ook voor je spelling!
  • Nuttig bij het leren van andere talen.

Slide 6 - Diapositive

Persoonsvorm
- altijd een werkwoord
1. Zin vragend maken
2. Zin in een andere tijd zetten (het ww dat verandert=pv)
3. Zin in het meervoud zetten (het ww dat verandert=pv)
Jan gaat morgen kamperen

Slide 7 - Diapositive

Ik neem altijd om half vijf de trein naar huis.
Wat is de pv?
A
neem
B
naar huis
C
ik
D
de trein

Slide 8 - Quiz

Als de zon schijnt, gaan we lekker naar buiten, maar als het regent, gaan we naar de bios.
Pv?
A
zon, we regent, gaan
B
gaan, gaan
C
schijnt, gaan, regent, gaan
D
schijnt, regent

Slide 9 - Quiz

Gezegde
Alle werkwoorden in de zin
(persoonsvorm + alle andere werkwoorden)

Misschien kunnen we volgend jaar op vakantie gaan?
De docent voert ook administratieve taken uit.
(hele ww is uitvoeren!)

Slide 10 - Diapositive

We moesten onze bevindingen rapporteren aan de teamleider. Wat is het gezegde?

Slide 11 - Question ouverte

Waarom loopt die nieuwe software steeds vast?
Wat is het gezegde?

Slide 12 - Question ouverte

Wij nemen die studenten aan.
Wat is het gezegde?

Slide 13 - Question ouverte

Onderwerp
WIE/WAT + gezegde?

Jan gaat morgen kamperen.

Slide 14 - Diapositive

Weet je nog het gezegde te vinden?
Waarom loopt die nieuwe software steeds vast?

Slide 15 - Question ouverte

Welke vraag moet je nu stellen om het ow te vinden?
Waarom loopt die nieuwe software steeds vast?

Slide 16 - Question ouverte

Vanochtend gaf Yannick de bezoekers een uitgebreide rondleiding.
Wat is het onderwerp?
A
de bezoekers
B
rondleiding
C
Yannick
D
gaf

Slide 17 - Quiz

Deze pizza van Dr. Oetker moet 11 minuten op 200 gr. gebakken worden.
Wat is het ow?
A
Deze pizza
B
gebakken
C
Deze pizza van Dr. Oetker
D
11 minuten

Slide 18 - Quiz

Wie heeft het gebak meegebracht?
Wat is het ow?
A
het gebak
B
wie

Slide 19 - Quiz

Lijdend voorwerp
WIE/WAT + gezegde+ onderwerp? 
Geen antwoord=geen lv!)

Linda eet een ijsje bij de ijssalon.
Linde eet 

Slide 20 - Diapositive

Rachelle kreeg een zeven voor de praktijkopdracht.
Wat is het lijd. vw?
A
de praktijkopdracht
B
Rachelle
C
een zeven
D
kreeg

Slide 21 - Quiz

Meewerkend voorwerp
De persoon uit de zin, waar je "VOOR of AAN"  vóór
kunt zetten. Of: Je kunt "VOOR of AAN" weglaten.

Klaas gaf haar een ijsje.

Slide 22 - Diapositive

Ik geef mijn klasgenoot de uitwerkingen.

A
Ik
B
geef
C
de uitwerkingen
D
mijn klasgenoot

Slide 23 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling
Alle woorden, die te maken hebben met:   1. Tijd
                                                                                              2. Plaats
                                                                                               3. Gevoel
1. Gisteren, vandaag, morgen, nu,…..enz.
2. Hier, daar, Arnhem, ginds, Nederland.
3. Lief, aardig, nieuwsgierig, verdrietig.

En: Alle kleine woordjes uit de zin, die over blijven:
Bijv.: er, erg, ook,  toch, nog, al, ……enz.


Slide 24 - Diapositive

Benoem de zinsdelen
PV =
Gz = 
OW = 
LV = 
De kinderen
hebben
goede resultaten
behaald..

Slide 25 - Question de remorquage

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Persoonsvorm?
A
mijn moeder
B
is
C
gefietst

Slide 26 - Quiz

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Gezegde?
A
is gefietst
B
gefietst
C
naar het tuincentrum

Slide 27 - Quiz

Mijn moeder is gisteren naar het tuincentrum gefietst.
Onderwerp?
A
het tuincentrum
B
is
C
mijn moeder

Slide 28 - Quiz

Marieke geeft Alex een cadeau.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Marieke
B
geeft
C
Alex
D
een cadeau

Slide 29 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Wil jij die rommel voor mij opruimen?
A
die rommel
B
jij
C
opruimen
D
voor mij

Slide 30 - Quiz

Samengevat: volg de stappen! 
Zoek de...
1. pv (tijd veranderen)
2. gez (alle ww in een zin)
3. ow (wie of wat + gez)
4. lv (wie of wat + gez + ow) 
5. mw (aan/voor wie + gez + ow (+ lv)) 
6. bwp (plaats, tijd, richting, manier). 

-> 4,5,6 zitten niet altijd in een zin. 

Slide 31 - Diapositive