Leesvaardigheid 2 - open vragen

Leesvaardigheid 2
Oefenen voor CE - open vragen

Ga naar www.lessonup.app
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Leesvaardigheid 2
Oefenen voor CE - open vragen

Ga naar www.lessonup.app

Slide 1 - Diapositive

Doelen
  1. Aan het einde van de les heb je examenwoordenschat geleerd.
  2. Aan het einde van de les weet je hoe je je woordenboek moet gebruiken.
  3. Aan het einde van de les weet je hoe je open vragen moet beantwoorden.

Slide 2 - Diapositive

Signaalwoorden
Bekijk de komende 10 minuten de examenwoordenschat (blad, Quizlet, SOM of Classroom).

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Lien

Tips onbekende woorden
1. Kijk naar de zin(nen) er om heen: de context. Vaak kun je uit de context al een globale betekenis afleiden. In de opsomming “giraffen, olifanten, krodillen en XXXXXX” weet jij dat XXXXXX ook een exotisch dier moet zijn.
2. Lijkt het op het Nederlands? Bijvoorbeeld: gesprek – Gespräch 
3. Lijkt het op een woord dat je vanuit een andere taal leerde?  democracy – democratie – Demokratie
4. Knip het woord in stukjes. Kijk niet alleen naar het woord als geheel. Misschien ken je al enkele stukjes van het woord: bijv. unverständlich = un (=ont…) + verständlich = on + begrijpelijk
5. Spreek het woord in gedachten uit.  Soms “hoor” je dan dat het op het Nederlands lijkt. Bijvoorbeeld: het Duitse woord Flut spreek je uit als [floet], dat lijkt al veel op de betekenis: vloed.

Slide 5 - Diapositive

Tips onbekende woorden (2)
6. Doorlezen. Een goed woordenboek geeft voorbeeldzinnen en een lijstje van alle betekenissen die een woord kan hebben. Neem niet klakkeloos de eerste betekenis over, maar ga na of de gevonden betekenis ook past bij wat je gelezen hebt!
7. Afkortingen. Elk woordenboek werkt met afkortingen. Bijv. “mil.” betekent dat het woord in militair taalgebruik gebruikt wordt. Lees niet  over die afkortingen heen, want dan ontgaat je een belangrijk deel van de betekenis.
8. Samenstellingen. Hele lange woorden vind je niet in het woordenboek. Bijvoorbeeld: Sommerferien. Je moet de woorden in stukjes opknippen en de vertaling van die stukjes opzoeken. Opzoeken: Sommer en Ferien

Slide 6 - Diapositive

Tips onbekende woorden (3)
9. Werkwoordsvormen. In het woordenboek staan alleen de infinitieven van werkwoorden. Je kunt dus niet zomaar opzoeken: geholfen of hilft. Dan moet je weten dat het bij helfen hoort. Dat staat er wel in. Achterin vind je een lijst met sterke werkwoorden en hun vormen in de verleden tijd en het voltooid deelwoord.
10. Meervoud. In het woordenboek Duits-Nederlands staat alleen het enkelvoud van een woord. Je kunt dus niet Schlösser terugvinden, maar wel Schloss.

Slide 7 - Diapositive

Nu jullie.... 
Ga aan de slag met het woordenboek. Zorg dat je zo snel mogelijk bent! 

Slide 8 - Diapositive

Zet in de juiste alfabetische volgorde:
S - W - U - D - F - X

Slide 9 - Question ouverte

Wat is de juiste alfabetische volgorde?
A
Freispruch - freundlich - Frechheit - fressen - freisprechen
B
Frechheit - freisprechen - Freispruch - fressen - freundlich
C
Frechheit - Freispruch - freisprechen - fressen - freundlich
D
Frechheit - freisprechen - Freispruch - freundlich - fressen

Slide 10 - Quiz

Noteer het woord waarnaar het woord verwijst (en wat je dus in het woordenboek kan vinden).
Bijv: hilft --> helfen

Slide 11 - Diapositive


bäckt

Slide 12 - Question ouverte


geschah

Slide 13 - Question ouverte

Wat betekent de volgende uitdrukking?
Weet je het niet, zoek het dan op in het woordenboek!

Der Apfel fällt nicht weit vom Stamm

Slide 14 - Question ouverte

Zoek op:
Nachwuchssorgen

Slide 15 - Question ouverte

Zoek op:
Tourismuswerbung

Slide 16 - Question ouverte

Zoek op:
Ähnlichkeiten

Slide 17 - Question ouverte

Vertaal de volgende zin:
Die Schiffpassagiere machen einen Kreuzfahrt nach Schweden.

Slide 18 - Question ouverte

Slide 19 - Diapositive

Open vragen
Hoe pak je een open vraag aan?
Altijd in het Nederlands antwoorden, tenzij ze om een Duits woord vragen!

Slide 20 - Diapositive

Aanpak
Lees de vraag goed en zorgvuldig! Waar moet je antwoord aan voldoen?
  • ‘leg in één zin uit…’
  • ‘citeer’
  • ‘omschrijf in je eigen woorden’
  • ‘Welke twee concrete voorbeelden worden genoemd?’

Slide 21 - Diapositive

Aanpak
  1. Zoek in de tekst waarnaar verwezen wordt (synoniemen!)
  2. Zorg ervoor dat je de alinea goed begrijpt en schrijf vertalingen op als je iets in je woordenboek opzoekt.
  3. Onderstreep het gedeelte met het antwoord.
  4. Formuleer je eigen antwoord: kort en duidelijk (niet alleen vertalen!)
  5. Schrijf je antwoord op in een goed lopende Nederlandse zin.
  6. Lees de vraag en je antwoord nog eens door? Heb je antwoord gegeven op de vraag?

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

timer
2:00

Slide 24 - Diapositive

Waarvoor worden de kaarten vervolgens vaak gebruikt volgens alinea 1?

Slide 25 - Question ouverte

?

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

timer
2:00

Slide 29 - Diapositive

Hoeveel groepen mensen, waar hij met zijn reddingshonden naar op zoek gaat, noemt hij?

Slide 30 - Question ouverte

timer
2:00
______________________________
______________________
_________________
_____

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive

timer
2:00

Slide 33 - Diapositive

Hoe wordt dit in deze alinea nog op een andere manier geformuleerd?

Slide 34 - Question ouverte

_____
______________________________
________
_______________________

Slide 35 - Diapositive

Tips
  • Lees de vraag zorgvuldig! Daar gaat het vaak mis!
  • Wees zo duidelijk mogelijk en schrijf geen halve zinnen: geen ‘ze’, ‘hun’ of ‘het’. Benoem precies wie of wat je bedoelt.
  • Als je het antwoord hebt gevonden, lees dan de vraag nog een keer door en beantwoord de vraag zoals ze dat willen.
  • Citeer geen Duitse woorden in je Nederlandse antwoord. Dan krijg je er sowieso geen punten voor.
  • Schrijf geen dingen tussen haakjes of achter je antwoord.

Slide 36 - Diapositive

Belangrijk
  • Schrijf leesbaar! Ik ben het inmiddels gewend, maar de tweede corrector niet. Onleesbaar = fout!
  • Een redenering die begint met “IK DENK DAT … “ is fout. Er wordt niet gedacht, er wordt examen gemaakt!
  • Niemand zit op jouw mening te wachten, we willen duidelijke antwoorden!
  • Alles staat in de tekst!
  • Interpreteer niet en denk niet door, maar denk na! (Let op de rode draad!)

Slide 37 - Diapositive

Oefenen
Ga naar SOM > leermiddelen > algemeen > Neue Kontakte

Open de examentrainer (rechtsboven)

Ga naar "gericht oefenen" en kies "open vragen"

Slide 38 - Diapositive