Hierna wordt beschreven waaruit oplossingen, suspensies, emulsies, schuim, nevel (mist) en rook bestaan.
Slide 15 - Diapositive
Oplossingen:
Oplossingen zijn soms gekleurd,
Ze zien altijd helder uit! Dit komt doordat de stoffen oplossen, in het oplosmiddel
Je kunt ze op drie manieren maken:
Een vloeistof en een vaste stof (bijv. water en suiker).
Een vloeistof en een vloeistof (bijv. water en alcohol).
Een vloeistof en een gas (bijv. water en zuurstof).
Slide 16 - Diapositive
Hoe ziet een oplossing uit?
A
altijd kleurloos
en helder
B
altijd kleurloos
en troebel
C
altijd gekleurd
en troebel
D
soms gekleurd
en altijd helder
Slide 17 - Quiz
Suspensies:
Ze zien er altijd troebel en gekleurd uit.
Dit komt doordat een beetje of veel vaste stof er in zweeft.
Je maakt een suspensie door:
een vloeistof te mengen met
vaste stof die niet oplost
in de vloeistof (bijv. krijt en water)
Slide 18 - Diapositive
Emulsies:
Ze zien er altijd troebel en gekleurd uit.
Dit komt doordat er kleine druppels van een andere vloeistof in zweven. Deze druppels kunnen niet oplossen.
Je maakt een emulsie door:
2 vloeistoffen te mengen die niet oplossen in elkaar (bijv. olie en water) met een emulgator
Slide 19 - Diapositive
Slide 20 - Diapositive
Nevel:
Een nevel bestaat uit kleine druppeltjes vloeistof die zweven in een gas. Als deze kleine druppels water zijn en in de lucht zweven noemen we dat mist.
Slide 21 - Diapositive
Een nevel bestaat uit:
A
gas en een vloeistof
B
lucht en een vloeistof
C
lucht en een vaste stof
D
lucht en een gas
Slide 22 - Quiz
Rook:
Rook bestaat uit kleine vaste deeltjes die zweven in een gas.
Slide 23 - Diapositive
Schuim:
Een schuim bestaat uit een gas dat gevangen is.
Je maakt schuim door gas te vangen
in een vloeistof
in een vaste stof
Slide 24 - Diapositive
Slide 25 - Diapositive
Een emulsie is altijd ( 1 ) en ( 2) gekleurd
A
1 = troebel
2 =soms
B
1 = troebel
2 = altijd
C
1 = helder
2 = altijd
D
1 = helder
2 = soms
Slide 26 - Quiz
Een mengsel van suiker en water is een (1) en een mengsel van olie en water is een (2).
A
1 = suspensie
2 = emulsie
B
1 = oplossing
2 = nevel
C
1 = oplossing
2 = emulsie
D
1 = nevel
2 = oplossing
Slide 27 - Quiz
Gas -> Vloeibaar?
A
verdampen
B
sublimeren
C
condenseren
D
stollen
Slide 28 - Quiz
van vast naar gas?
A
rijpen
B
sublimeren
C
verdampen
D
condenseren
Slide 29 - Quiz
Wat gebeurt er met moleculen in verschillende fases?
A
Ze smelten of bevriezen.
B
Deze worden groter of kleiner.
C
Er gebeurt niets mee.
D
Deze gaan verder uit elkaar of dichter bij elkaar zitten.
Slide 30 - Quiz
Hoe heet faseverandering van gas naar vloeibaar?
A
Rijpen
B
Sublimeren
C
Condenseren
D
Stollen
Slide 31 - Quiz
Zuivere stof of mengsel?
A
Zuivere stof
B
Mengsel
Slide 32 - Quiz
Een zuivere stof heeft een
A
kookpunt
B
Kooktraject
Slide 33 - Quiz
Evaluatie Leerdoelen
Ik ken de drie fases en de zes fase-overgangen van stoffen
Ik kan beschrijven wat het verschil is tussen een zuivere stof en een mengsel
Ik kan de verschillende soorten mengsels beschrijven