herhaling voorzetsel en bijwoord

Herhaling grammatica woordsoorten
- zelfstandig naamwoord en lidwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- persoonlijk vnw en bezittelijk vnw
- aanwijzend, vragend en onbepaald voornaamwoord
- voorzetsel
- bijwoord

1 / 15
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 15 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Herhaling grammatica woordsoorten
- zelfstandig naamwoord en lidwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- persoonlijk vnw en bezittelijk vnw
- aanwijzend, vragend en onbepaald voornaamwoord
- voorzetsel
- bijwoord

Slide 1 - Diapositive

Lesdoel
- Aan het einde van de les weet je wat het voorzetsel en het bijwoord is.

- Aan het einde van de les kun je het voorzetsel en het bijwoord herkennen in een zin.

Slide 2 - Diapositive

Maak een zin:
........ de vakantie ...................
Zet één woord voor 'de vakantie'. Het mag geen vraagzin maken.

Slide 3 - Question ouverte

Maak een zin:
........ de kooi ...................
Zet één woord voor 'de kooi'. Het mag geen vraagzin zijn.

Slide 4 - Question ouverte

Voorzetsel
Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan:
- plaats: aan het water, te Schiedam, bij de bushalte, op zolder
- tijd: na de vakantie, tijdens de wandeling, gedurende de lente, onder de les
- reden/oorzaak: vanwege de file, door het succes, dankzij jouw hulp. 

Slide 5 - Diapositive

Voorzetsel
Soms is een voorzetsel deel van een vaste combinatie:
- op iemands hulp rekenen; in verband met

Let op: delen van scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken, uitzwaaien) zijn geen voorzetsel maar bijwoord.
- De trein komt over drie minuten aan.
aan = bw (aankomen)

Slide 6 - Diapositive

Hoe herken je een voorzetsel?
- Een voorzetsel hoort bij een zelfstandig naamwoord. Hij staat vaak voor het zn:
in de schuur, tussen die papieren, over welke brug
soms ontbreekt het lidwoord: te Amsterdam, in bed
- Als een voorzetsel achter het zelfstandig naamwoord staat, geeft het vaak een richting aan: de garage in, de heuvel op.

Slide 7 - Diapositive

Welke voorzetsel hoort op de puntjes?

Ik zou het....jouw hulp nooit gered hebben.
A
met
B
zonder
C
voor
D
tijdens

Slide 8 - Quiz

Zit er een voorzetsel in deze zin?

De docent kijkt de toets na.
A
ja
B
nee

Slide 9 - Quiz

Welke voorzetseluitdrukking hoort in deze zin?

… verband … de vakantie zijn de winkels langer open.

Slide 10 - Question ouverte

Welke voorzetseluitdrukking hoort in deze zin?

… tegenstelling … vorig jaar trok de kermis nu veel bezoekers.

Slide 11 - Question ouverte

Welke voorzetsels zitten er in deze zin?

Op school schrijf ik soms stiekem mijn huiswerk over van een klasgenoot.

Slide 12 - Question ouverte

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive