Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Biologie Erfelijkheid en evolutie
Slide 1 - Diapositive
Genotype en Fenotype
Paragraaf 1: Genotype en Fenotype
Slide 2 - Diapositive
Is een litteken een erfelijke eigenschap?
A
Ja
B
Nee
Slide 3 - Quiz
Is deze eigenschap erfelijk of niet-erfelijk?
A
erfelijk
B
niet-erfelijk
Slide 4 - Quiz
Wat is fenotype?
A
Informatie over je uiterlijk
B
Informatie over je innerlijk
C
DNA
D
Informatie op je genen in de celkern
Slide 5 - Quiz
Wat is je genotype?
A
DNA
B
Informatie over erfelijke eigenschappen
C
Chromosomen
D
Lange dunnen draden
Slide 6 - Quiz
Hoeveel chromosomen zitten er in een geslacht cel
A
46
B
23
C
23
D
1
Slide 7 - Quiz
Hoeveel chromosomen zitten er in een lichaamscel
A
46
B
23
C
12
D
1
Slide 8 - Quiz
Hoeveel chromosomen paren bevatten een huidcel van de mens?
A
46
B
23
C
92
D
22
Slide 9 - Quiz
Uit hoeveel chromosoom paren bestaat de kern van een eicel?
A
2
B
geen
Slide 10 - Quiz
Fenotype
Genotype
Slide 11 - Question de remorquage
Het X-chromosoom en Y-chromosoom zijn
A
Geslachtschromosomen
B
Geslachtscellen
Slide 12 - Quiz
Chromosomen zijn....
A
Lange dunne draden in de celkern
B
Stof die informatie bevat voor erfelijke eigenschappen
C
Bevatten eigenschappen
D
Cellen die enkelvoudig zijn
Slide 13 - Quiz
Paragraaf 2: Chromosomen en genen
Slide 14 - Diapositive
46
Fenotype
nieuw genotype
aantal chromosomen
mens
23 chromosomen
Zaadcel
Slide 15 - Question de remorquage
De informatie in het genenpaar is gelijk
A
Juist
B
Onjuist
Slide 16 - Quiz
Een bevruchte eicel heeft
A
21 chromosomen
B
34 chromosomen
C
46 chromosomen
D
49 chromosomen
Slide 17 - Quiz
In geslachtscellen komen de chromosomen in enkelvoud voor.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 18 - Quiz
Wat is een gen?
A
De informatie voor alle erfelijke eigenschappen
B
Alle zichtbare eigenschappen
C
Een deel van een chromosoom
met informatie voor één eigenschap.
D
Een chromosoom in de celkern met erfelijke informatie.
Slide 19 - Quiz
Heeft een mens 46 chromosomen in een levercel?
A
Ja
B
Nee
Slide 20 - Quiz
Hoeveel chromosomen komen voor in een geslachtscel van een mens?
A
Eicel 23
zaadcel 23
B
Eicel 46
zaadcel 46
C
Eicel 23
zaadcel 46
D
Eicel 46
zaadcel 23
Slide 21 - Quiz
Hoe krijg je variatie in genotype
A
Celdeling
B
Evolutie
C
Geslachtelijke voorplanting
D
Natuurlijke selectie
Slide 22 - Quiz
Paragraaf 3: Variatie in genotypen
Slide 23 - Diapositive
Variatie in genotype ontstaat door...
A
Het DNA
B
Clonen
C
Geslachtelijke voortplanting
Slide 24 - Quiz
In welk type cel zijn bij een mutatie de gevolgen het grootst?
A
Bij een mutatie in bloedcellen
B
Bij een mutatie in geslachtscellen
C
Bij een mutatie in huidcellen
Slide 25 - Quiz
Welke genenparen worden bij een DNA verwantschapstest vaak onderzocht?
A
Genenparen die gelijk genen bevatten
B
Genenparen die ongelijke genen bevatten
C
Alle genen
Slide 26 - Quiz
Welke stuk DNA bevat gelijke genen en welke ongelijke?
genenparen met gelijke genen
genenparen met gelijke genen
genenparen met ongelijke genen
genenparen met gelijke genen
genenparen met ongelijke genen
Slide 27 - Question de remorquage
chromosomen
genen
Lange dunne draden
Komen in paren voor
Bevatten informatie voor een erfelijke eigenschap
Deel van een chromosoom
Bevatten veel genen
Slide 28 - Question de remorquage
Wat zijn GEEN mutagene invloeden?
A
Asbeststof
B
Uv-straling
C
Gras pollen
D
Sigarettenrook
Slide 29 - Quiz
Een ander woord voor kankergezwel is:
Voorbeeld van chemische schadelijke stoffen zijn sigarettenrook en asbest. Dit is een voorbeeld van:
Mensen die ziek worden door een kankergezwel hebben:
Tumor
Mutagene invloeden
Kanker
Slide 30 - Question de remorquage
Een albino is een mutant.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 31 - Quiz
Wat heeft meer invloed? Een mutatie in een geslachtscel of een mutatie in een lichaamscel?
A
Geslachtscel
B
Lichaamscel
C
Beide evenveel
Slide 32 - Quiz
Wat is een mutatie?
A
verandering in de fenotype
B
ontstaan van een organisme
C
verandering in de genotype
D
ontstaan van DNA
Slide 33 - Quiz
Wat zijn mutagene invloeden?
A
Bepaalde soorten van het fenotype
B
Stoffen die plotseling het fenotype kunnen veranderen
C
Bepaalde soorten van het genotype
D
Stoffen die plotseling het genotype kunnen veranderen
Slide 34 - Quiz
Paragraaf 4
De evolutietheorie
Slide 35 - Diapositive
Wat is de evolutie theorie?
A
de ontwikkeling van het leven op aarde waarbij nieuwe soorten ontstaan
B
Het ontstaan van de aarde volgens Darwin
C
Natuurlijke selectie volgens Darwin
D
Alle antwoorden zijn goed
Slide 36 - Quiz
Wat is isolatie?
A
Het goed warm houden van je huis
B
Door een verandering in omgeving afgezonderd woorden van je eigen soort
C
Afgezonderd worden door eigen keuze
D
Een nieuwe populatie beginnen
Slide 37 - Quiz
Darwin had het over 'natuurlijke selectie' Wat is dat?
A
Dat de natuur de selectie maakt.
B
Dat de sterkste organismen overleven.
C
Dat de organismen die het best zijn aangepast, krijgen de meeste nakomelingen.
D
Dat selectie altijd natuurlijk verloopt.
Slide 38 - Quiz
De grondlegger van de evolutietheorie
A
Lamarck
B
De Vink
C
Darwin
D
Beagle
Slide 39 - Quiz
Wanneer heeft een organisme de beste overlevingskans?
A
Een sterk dier
B
Een best aangepast dier
C
Een dier met voldoende vetreserves
D
Een snel dier
Slide 40 - Quiz
Welke bananenvliegjes hebben de grootste overlevingskans?
A
Met normale vleugelvorm
B
Met vleugelstompjes
Slide 41 - Quiz
De evolutietheorie gaat ervan uit dat:
1. Door mutatie steeds nieuwe ......................... ontstaan.
2. Als een organisme zich kan aanpassen aan zijn omgeving heeft hij een grotere ............................. Dit verschijnsel noemen we .........................
3. Dat door ......................... een zelfde soort steeds meer kan verschillen van elkaar, omdat ze in een andere omgeving leven. Hierdoor kunnen er uiteindelijk nieuwe ......................... ontstaan. Deze verschillende soorten kunnen zich uiteindelijk niet meer .......................... samen.
soorten
overlevingskans
natuurlijke selectie
isolatie
genotypen
voortplanten
Slide 42 - Question de remorquage
Paragraaf 5 + 7 Fossielen
Slide 43 - Diapositive
Wat is een fossiel?
A
Versteende resten van organismen
B
Botten van oude organismen
Slide 44 - Quiz
In de plaatjes hieronder zie je hoe een dinosauriër een fossiel wordt.
Zet de plaatjes in de juiste volgorde.
Slide 45 - Question de remorquage
Het tijdperk Mesosoïcum begon (licht blauw)
A
199 miljoen jaar geleden
B
251 miljoen jaar geleden
C
299 miljoen jaar geleden
D
65 miljoen jaar geleden
Slide 46 - Quiz
Biotechnologie
Paragraaf 6 & 8
Slide 47 - Diapositive
Wat is biotechnologie?
A
De techniek waarmee mensen schimmels kunnen bestrijden
B
Dat mensen organismen gebruiken om producten te maken