2Kader Task 3

2Kader Task 3 Grammar

- Grammar Task 3. 

- Wordlist Task 3. 

- Test Task 1/2/3 

Past tenses

Past tenses = verleden tijden. Spelen zich dus af in het verleden. 

Er zijn 3: 

- Past Simple

- Past Continuous (behandelen we niet)

- Past Perfect

Past Simple

De 'normale' verleden tijd. 

Maak je door : -ed achter een regelmatig werkwoord te zetten. 

bv: I walk - I walked 

Is het een onregelmatig werkwoord? Dan wordt het 2e rijtje.

bv: I do - I did. 

Past Simple: 

Gebruik je wanneer iets in het verleden gebeurd is en ook al afgelopen is. 

Er is dus geen link meer naar nu. 

bv: I lived in Joure from 1994 till 2013

Present Perfect

Voltooide tijd vorm. 

Maak je door: have/has + 3de rijtje of -ed. 

bv: 

I walk - I have walked/ She has walked

I do - I have done / She has done. 

has gebruik je bij: he/she/it. 

Present Perfect: 

Gebruik je bij ervaringen of dingen die in het verleden begonnen zijn en nu nog steeds aan de gang. 

bv: 

I have never visited Spain before. (Ik heb tot nu toe nog nooit Spanje bezocht) 

She ....... (to work) here since 2020.

1. worked
2. has worked

I ............ (to walk) home yesterday.

1. walked
2. have walked

Adjectives

Adjective = bijvoeglijk naamwoord. 

In het Engels gebruiken we een vaste zinsvolgorde: wie/doet/wat/waar/wanneer. 

--> He watched a film on television last night

Hieraan kun je een bijvoeglijk naamwoord (adjective) toevoegen. 

Adjective

--> He watched a funny film on television last night

Funny is het bijvoeglijk naamwoord. Het zegt hier iets over film --> dit is het zelfstandig naamwoord. (hier kun je de/het/een voorzetten). Een adjective staat altijd VOOR het zelfstandig naamwoord

Nog een  voorbeeld: 

They bought a lovely dress --> lovely zegt hier iets over de jurk. 

Adjective

Soms kun je een adjective ook ook bij een werkwoord toevoegen. Dan staat het ACHTER het werkwoord. In dit geval geeft het informatie over het onderwerp. Dit kan bij werkwoorden als: to be, look, appear & seem. 

She looks amazing in my new dress. --> Amazing zegt hier iets over looks (het werkwoord) 

Vul red in:
I have a car.

Vul absolutely in:
She looks amazing.

Vul lovely in:
That is a dress.

Wordlist

Now you'll get your wordlist Task 3. 

Test

There will be a test task 1/2/3 after the holiday. 

This means you will have to study all the grammar and the words from task 1/2/3