A1c formuleren H1 + H2

Formuleren H1 + H2
1 / 28
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 28 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Formuleren H1 + H2

Slide 1 - Diapositive

Vorige week
- Hoofstuk 5 en 6 grammatica woordsoorten als huiswerk

Boekdoosopdracht:
  • Duo of drietal vormen voor de boekdoos en je boek verder lezen.
  • Invulformulier boekdoos invullen in Teams - kanaal Nederlands - bestanden - map boekdoos

Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen
Ik kan/weet:
  • verbindingswoorden en leestekens gebruiken om zinnen correct te begrenzen.
  • informatie over het woordgeslacht gebruiken om de verwijswoorden deze, die, dit en dat correct te gebruiken.

Slide 3 - Diapositive

Leest deze tekst lekker?

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Lien

Formuleren hoofdstuk 1 (blz. 32/33)
Bekijk dit filmpje over zinnen correct begrenzen.

Theorie H.1 
?
Klik op de afbeelding om deze te vergroten.

Slide 6 - Diapositive

Zinnen begrenzen
. Punt: achter een zin.
? Vraagteken: achter een vragende zin.
, Komma: tussen twee persoonsvormen.
, Komma: voor de verbindingswoorden: als, doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, voordat, want, zodat, zodra.
 Geen komma voor en en of.

Slide 7 - Diapositive

Wat denk jij dat verbindingswoorden doen?
A
Ze verbinden alléén alinea's met elkaar
B
Ze verbinden woorden, woordgroepen, zinnen én alinea's met elkaar
C
Ze verbinden teksten met elkaar
D
Ze verwijzen terug naar iets wat eerder genoemd is in een zin

Slide 8 - Quiz

Hoe laat begint de les vandaag!
A
Leestekens/hoofdletters zijn goed geschreven
B
Leestekens/hoofdletters zijn fout geschreven.

Slide 9 - Quiz

We rijden vandaag door Nederland, België, en Luxemburg.
A
Leestekens/hoofdletters zijn goed geschreven
B
Leestekens/hoofdletters zijn fout geschreven.

Slide 10 - Quiz

Wat zijn verbindingswoorden?
Meerdere antwoorden mogelijk.
A
zeker
B
want / toen
C
maar / en
D
maar / toen

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Lien

Formuleren hoofdstuk 1 (blz. 32/33)
Bekijk dit filmpje over zinnen correct begrenzen.

Theorie H.2 
?
Klik op de afbeelding om deze te vergroten.

Slide 14 - Diapositive

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen naar een eerder genoemd woord. 

Deze / die: verwijzen naar de-woorden (mannelijk/vrouwelijk)

Dit / dat: verwijzen naar het-woorden (onzijdig) of een hele zin.

Slide 15 - Diapositive

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 16 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden ?
A
de
B
deze
C
zij
D
dat

Slide 17 - Quiz

Is de bewering juist of onjuist?

Bij vrouwelijke woorden gebruik je de verwijswoorden deze en die.
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Kun jij nu zinnen correct begrenzen met de juiste leestekens?
A
Ja
B
Nog niet helemaal
C
Nee

Slide 20 - Quiz

Kun jij nu zinnen correct begrenzen met behulp van verbindingswoorden?
A
Ja
B
Nog niet helemaal
C
Nee

Slide 21 - Quiz

Kun jij nu de verwijswoorden deze, die, dit en dat correct gebruiken?
A
Ja
B
Nog niet helemaal
C
Nee

Slide 22 - Quiz

Huiswerk week 2
Formuleren H1 + H2
blz. 32-33: maken opdr. 1 t/m 3
blz. 62-63: maken opdr. 1 t/m 4

Inleveren uiterlijk maandag 18 januari voor 8.00 uur.

Slide 23 - Diapositive

Zinnen correct begrenzen
Bekijk dit filmpje over zinnen correct begrenzen.

Slide 24 - Diapositive

Verwijzen naar de- en het- woorden
Bekijk dit filmpje over hoe je verwijst naar de- en het- woorden.

Slide 25 - Diapositive

Geheugentestje:

Een komma zet je ...

Je mag meerdere antwoorden kiezen
A
Tussen twee persoonsvormen
B
Tussen twee verbindingswoorden
C
Tussen twee moeilijke woorden
D
Tussen delen van een opsomming

Slide 26 - Quiz

Hoofdletters en leestekens: juist of onjuist?

Mijn beste vriendinnen zijn Nena, Pien, en Milou.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 27 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 28 - Quiz