Spelling H2 Spelling in het woordenboek

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Grammatica

woordsoorten H 1

Chakari

wat gaan we deze les doen?

nakijken hw opdracht 8 de helft

opdracht 9 en 10

Grammatica woordsoorten

woordsoorten

lw, zn, bn, vz,ww

Lidwoorden

De

het 

een

zelfstandig naamwoorden

personen

dieren

dingen

landen

namen

1. Kim zit op school in  Eindhoven

2. Tim en Tom hebben de luistertoets goed geoefend.

3. In de dierenwinkel zat een lief klein konijntje.

4. Wat ga jij doen als kerstitet met je klas?

5.Mijn nieuwe fiets zet ik altijd in het fietsenhok.

6. De jongen kreeg een chocoladereep van de docent.

1Kim  school  Eindhoven

2Tim  Tom luistoets

3dierenwinkel konijntje.

4kerstactiviteit klas.

5fiets fietsenhok.

6jongen chocoladereep docent.

Bijvoeglijk naamwoord

1.Geeft een eigenschap of kenmerk van een zelfstandig naamwoord aan.

DUS extra informatie over het zn

2. Staat meestal voor het zn.

1. Dian schreef een keurig mail.

2. De leuke klas had een vraag over een van de lastige zinnen.

3. De onduidelijke zin zorgde voor veel verwarring.

4. Het oude huis staat op een hoge berg.

5. De lieve jongen gaat naar zijn mooie, leuke huis.

6. De gekke docent Nederlands is de weg kwijt. 

antwoorden

1.  keurige

2.  leuke lastige

3. onduidelijke  

  4. oude hoge

5. lieve mooie, leuke 

6. gekke Nederlands. 

werkwoorden

Geeft een handeling aan.

Doe- woorden (zelfstandig ww)

belangrijkste ww in de zin.

1.Heb jij dat nog gedaan?

2. Waar kan ik plakband vinden?

3.Welk boek wilde jij kopen?

4. Heb jij de koekjes verstopt?

antwoorden

1.Heb  gedaan

2kan vinden

3wilde kopen

4Heb verstopt

VOORZETSELS

staat meestal  voor een zn

(de kast/het feest)

voor, achter, naast , in , op, uit, boven,onder, om, tegen,

met, via, behalve, zonder, na etc. 

voorzetsels

waar/ wanneer

zij staat voor het huis.

Hij is in het huis.

Hij blijft hier tot zaterdag.

Ik  ben hier sinds vorige week.

1. verlangen jullie ook zo naar het weekend.

2.Die man kijkt je tijdens het praten nooit aan.

3. Waarom kanp jij dat klusje in het weekend niet op?

4. De bakker op de hoek verkoopt broodjes met beleg.

antwoorden

1. naar

2. tijdens

3.in

4. op met

Aanwijzende voornaamwoorden

deze, dit, die,dat zulk(e), zo'n, dergelijke

Voorbeelden