3.1 Wat zijn de kosten?

Slide 1: Diapositive
EconomieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 4

Cette leçon contient 15 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Waar staat de toegevoegde waarde voor bij een productie?

Slide 2 - Question ouverte

Antwoord:

extra waarde die ontstaat doordat een bedrijf een product bewerkt.​​

Slide 3 - Diapositive

Hoe bereken je de toegevoegde waarde?

Slide 4 - Question ouverte

Om te produceren zijn productiefactoren nodig. Welke productiefactoren zijn er? (KANO)
A
Kapitaal, Arbeid, Natuur en Omzet
B
Kennis, Arbeid, Natuur en Omzet
C
Kapitaal, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap
D
Kennis, Arbeid, Natuur en Ondernemerschap

Slide 5 - Quiz

Welke beloning krijg je voor de productiefactor "Natuur"?
A
Winst
B
Loon
C
Pacht
D
Rente

Slide 6 - Quiz

Welke beloning krijg je voor de productiefactor "Kapitaal"?

Slide 7 - Question ouverte

Waarom zou men investeren in kapitaalgoederen?

Slide 8 - Question ouverte

voorbeeld antwoord:
  • Om het bedrijf uit te breiden: ​met meer machines kun je meer produceren.​
  • Om versleten kapitaalgoederen te vervangen: ​oude machine eruit, nieuwe erin.​
  • Nieuwere machines en apparaten werken ​sneller, beter, goedkoper of schoner.

Slide 9 - Diapositive

Wat is de afschrijving?
A
Waardevermindering van kapitaalgoederen
B
Waardervermeerdering van kapitaalgoederen
C
Restwaarde van kapitaalgoederen
D
Aanschafprijs van kapitaalgoederen

Slide 10 - Quiz

Wat is de juiste formule voor het berekenen van de jaarlijkse afschrijvingskosten?
A
aanschafprijs - (aantal gebruiksjaren/restwaarde)-
B
(aantal gebruiksjaren/aanschafprijs)-restwaarde
C
(aanschafprijs - restwaarde)/aantal gebruiksjaren
D
(restwaarde-aanschafprijs)/aantal gebruiksjaren

Slide 11 - Quiz

Een bestelbus is aangeschaft voor € 17.800. De restwaarde na 5 gebruiksjaren is € 3.500. Wat is de afschrijvingskosten per jaar?

Slide 12 - Question ouverte

Variabele kosten zijn
A
Kosten die gelijk blijven onafhankelijk van de productie
B
Kosten die toenemen wanneer de productie afneemt.
C
Kosten die toenemen bij toenemende productie
D
Geen van deze antwoorden zijn juist.

Slide 13 - Quiz

De kostprijs berekening van één product is:
A
Alle kosten : aantal producten = kostprijs
B
Alle constante + variabele kosten : aantal producten
C
Alle directe en indirecte kosten : aantal producten
D
Netto verkoopprijs - winstmarge per product

Slide 14 - Quiz

Formule!
Kostprijs per product = totale variabele kosten + totale vaste kosten ÷ aantal producten
A
Waar
B
Niet waar

Slide 15 - Quiz