Cette leçon contient 39 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Nederlands 22-1
Wat gaan we doen deze les?
Opstarten + controle aanwezigheid
Reminder boekverslag
Uitleg bloktoets
Opdracht uitleggen + zelfstandig werken basis
Online les kader
Slide 1 - Diapositive
Reminder boekverslag
Vandaag is de laatste dag dat je je boekverslag kan inleveren.
Doe dit voor 23:59 uur en via Teams --> Opdrachten
Verslagen die ik binnenkrijg via berichten, kijk ik niet na.
Slide 2 - Diapositive
Uitleg bloktoets
Vrijdag 29 januari is de bloktoets
Woordenschat
Grammatica
Spelling
De toets zal online afgenomen worden en jullie maken de toets in het lesuur.
Slide 3 - Diapositive
Leren bloktoets
Hoe leer je voor de bloktoets?
Ga naar Teams --> Bestanden --> Theorieoverzichten en leer het theorieoverzicht per onderdeel (grammatica, spelling en woordenschat)
Ga naar Magister --> Leermiddelen --> Nieuw Nederlands en maak per hoofdstuk de vragen van het onderdeel (H1,2,3 grammatica, spelling en woordenschat)
Slide 4 - Diapositive
Basis
Alle uitleg van Grammatica + Spelling H1,2,3 is geweest. Jullie gaan nu zelfstandig oefenen.
Hoe?
Ga naar Magister --> Leermiddelen --> Nieuw Nederlands
Maak de oefentoets van H1 vanaf vraag 10
Kader
Jullie blijven in de vergadering en krijgen uitleg over grammatica zinsdelen (LV+MV)
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Wat gaan we doen?
Basis:
Zelfstandig werken via link in vergaderchat.
Kader:
Herhalen pv, ww gez en ow
Uitleg lv
Uitleg mv
Slide 7 - Diapositive
Slide 8 - Diapositive
Persoonsvorm
Is het belangrijkste werkwoord in de zin. Zonder persoonsvorm geen zin!
Haal je uit de zin door:
De tijdproef
De vraagproef
Slide 9 - Diapositive
Haal uit de volgende zin de pv: Joachim en Brian wilden vanmiddag niet voetballen.
Slide 10 - Question ouverte
Slide 11 - Diapositive
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.
Slide 12 - Diapositive
Haal de pv uit de zin:
Mevrouw Van Zuilekom kijkt veel toetsen en boekverslagen na volgende week
Slide 13 - Question ouverte
Haal het gez uit de zin:
Mevrouw Van Zuilekom kijkt veel toetsen en boekverslagen na volgende week
Slide 14 - Question ouverte
Haal de pv uit de zin:
Zij loopt altijd weg van haar problemen.
Slide 15 - Question ouverte
Haal het gez uit de zin:
Zij loopt altijd weg van haar problemen.
Slide 16 - Question ouverte
Wat is het gezegde in de zin: Er wordt veel overlegd over de strengere maatregelen.
A
wordt
B
er wordt
C
wordt overlegd
D
er is geen gezegde
Slide 17 - Quiz
Het onderwerp
Het onderwerp is degene of iets die de werkwoorden uitvoert.
Je haalt het uit de zin door de vraag: wie/wat + gez te stellen.
Ik heb vandaag een cadeautje opgestuurd.
PV: heb
GEZ: heb opgestuurd
OW: ik
Slide 18 - Diapositive
Haal uit de volgende zin het OW: Op tv waren veel leuke films te zien dit weekend.
Slide 19 - Question ouverte
Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp in de zin te vinden?
Slide 20 - Question ouverte
Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'.
Vind je door de vraag te stellen
'Wat/wie+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp.
TIP: HET LIJDEND VOORWERP BEGINT NOOIT MET EEN VOORZETSEL!
Slide 21 - Diapositive
Wat is de PV?
Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
pv = heeft
B
pv = gegeven
Slide 22 - Quiz
Wat is het OW?
Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf
Slide 23 - Quiz
Wat is het LV?
Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
lv = Mijn moeder
B
lv = Mick
C
lv = straf
Slide 24 - Quiz
Wat is het LV: Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?
A
Je
B
een paar van die vakantiefoto's
C
voor mij
D
staat geen lv in de zin
Slide 25 - Quiz
Wat is het LV: Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
Veel leerlingen
B
in de kleine pauze
C
een lekker tussendoortje
D
staat geen lv in de zin
Slide 26 - Quiz
Wat is het LV: Sommige spinnen maken heel kunstige webben in de achtertuin.
A
Sommige spinnen
B
webben
C
heel kunstige webben
D
in de achtertuin
Slide 27 - Quiz
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 28 - Diapositive
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Slide 29 - Diapositive
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 30 - Diapositive
Op welke vraag is 'Mick' het antwoord in: Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
Slide 31 - Question ouverte
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = aan Mijn moeder
B
mv = aan Mick
C
mv = straf
D
mv= Mick
Slide 32 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?
De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
de docent
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.
Slide 33 - Quiz
Welk woord in de zin is de persoonsvorm? Ik fiets op mijn fiets naar school
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school
Slide 34 - Quiz
Wat is een persoonsvorm altijd?
A
Lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord
Slide 35 - Quiz
Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
A
onderwerp
B
iets anders
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 36 - Quiz
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven. mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 37 - Quiz
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 38 - Quiz
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Mijn konijn =