4.1 tm 4.3 herhalen

herhaling paragraaf 4.1 tm 4.3
Indexcijfers, kostprijs en tabellen en grafieken
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

herhaling paragraaf 4.1 tm 4.3
Indexcijfers, kostprijs en tabellen en grafieken

Slide 1 - Diapositive

Formule indexcijfer
Het basisjaar heeft het indexcijfer 100.

Formule indexcijfer: 
(gegeven van dat jaar : gegeven van het basisjaar) × 100 = indexcijfer.

Een indexcijfer rond je af op een heel getal.

Slide 2 - Diapositive

Wat kan je met een indexcijfer?
A
gemakkelijk zien hoeveel km per uur je gaat
B
gemakkelijk procentuele veranderingen aflezen
C
gemakkelijk zie hoe snel iets gaat
D
gemakkelijk geld berekenen

Slide 3 - Quiz

Indexcijfers:
Het jaar dat als basis wordt gebruikt voor de berekening van indexcijfers wordt altijd gelijkgesteld aan:
A
0
B
10
C
100
D
1000

Slide 4 - Quiz


Wat is het indexcijfer van 2013?
A
94
B
95
C
96
D
97

Slide 5 - Quiz

Wanneer zou jij een cirkeldiagram kiezen?
A
ik wil de omzet van de afgelopen 6 maanden vergelijken
B
ik wil mijn marktaandeel weten

Slide 6 - Quiz

Ik wil weten hoe de omzet van ijs de afgelopen 6 maanden is verlopen.
Welke diagram kies je?
A
Staafdiagram
B
Cirkeldiagram
C
Lijndiagram

Slide 7 - Quiz

Hoe noemen we zo'n taartpunt
van een cirkeldiagram ook wel?
A
Pizzapunt
B
Anagram
C
Sector
D
Punt

Slide 8 - Quiz

De percentages in een cirkeldiagram zijn samen altijd
A
360%
B
100%
C
in gelijke stukken verdeeld
D
vierkant

Slide 9 - Quiz

Bij welke
staafgrafiek
hoort de cirkeldiagram?
A
grafiek 1
B
grafiek 2
C
grafiek 3

Slide 10 - Quiz

Kostenberekening maken
Om kostenberekeningen te maken is het belangrijk dat je weet hoe je de kosten kan indelen. 

We gaan nu de kosten verdelen in:
- directe kosten
- indirecte kosten

Slide 11 - Diapositive

Directe en indirecte kosten
Uitgangspunt hierbij is of je de kosten direct kunt verbinden aan een bepaald product. 
is dat zo, dan zijn het directe kosten. Is dit niet zo vallen ze onder de indirecte kosten

Slide 12 - Diapositive

Grondstofkosten zijn een voorbeeld van:
A
indirecte kosten
B
directe kosten
C
zowel directe als indirecte kosten

Slide 13 - Quiz

Administratiekosten zijn een voorbeeld van:
A
indirecte kosten
B
directe kosten
C
zowel directe als indirecte kosten.

Slide 14 - Quiz


Peter schrijft vier uur werk toe aan het evenement Dizzel.
De loonkosten van deze vier uur zijn:
A
indirecte kosten
B
directe kosten
C
zowel directe als indirecte kosten

Slide 15 - Quiz

Wat is het verschil tussen directe en indirecte kosten?
A
Indirecte kosten kun je niet direct aan een product koppelen en directe kosten wel
B
Indirecte kosten zijn constante kosten en directe kosten zijn variabel
C
Er is geen verschil tussen. Het zijn allebei kostensoorten.

Slide 16 - Quiz

Opslagpercentage
Naast de directe kosten maakt een bedrijf ook indirecte kosten.
Deze kosten moet een bedrijf doorrekenen in de kostprijs.
Dit doen ze door een opslagpercentage te berekenen.
 
Opslagpercentage = totale indirecte kosten X 100 
                                              totale directe kosten
                                

Slide 17 - Diapositive

Waarom wordt er opslagpercentage berekend?
A
Het is helzelfde als BTW
B
Om de opslag van de producten te bekostigen
C
Dit wil de belasting
D
Voor de indirecte en directe kosten door te berekenen aan de klant

Slide 18 - Quiz

Totale directe kosten € 15.000,-
Opslag indirecte kosten € 5.625,-
Kostprijs € 20.625,-

Bereken het opslagpercentage voor indirecte kosten:
A
27,3%
B
37,5%
C
137,5%
D
266,7%

Slide 19 - Quiz

Directe grondstof kosten € 200
Directe loon kosten € 450
Opslag indirecte grondstof kosten 20%
Opslag indirecte loonkosten 10%
Bereken de kostprijs.
A
€ 735,-
B
€ 760,-
C
€ 845,-

Slide 20 - Quiz

(Netto-) Winstopslag
Naast de kosten die een bedrijf maakt willen zij natuurlijk ook 
WINST maken.

Dit doen zij met de netto-winstopslag = winst die ze overhouden na verkoop van het artikel

Slide 21 - Diapositive

Winstopslag
  • Als er in een som staat: 'de winstopslag bedraagt 60%'. Dan lezen we 'de winstopslag  bedraagt  60% van de ................. 
  • kostprijs


Slide 22 - Diapositive

De kostprijs is € 240,-
Winstopslag is 40% van de verkoopprijs.
Hoeveel is de verkoopprijs?
A
€ 96,-
B
€ 336,-
C
€ 400
D
€401,-

Slide 23 - Quiz

Hoe is de verkoopprijs tot stand gekomen? 
€ 24,20
winstopslag
vaste kosten
variabele kosten
btw

Slide 24 - Diapositive