Qu'est-ce que LessonUp
Rechercher
Canaux
Connectez-vous
S'inscrire
‹
Revenir à la recherche
Präposition naar übersetzen
1 / 36
suivant
Slide 1:
Diapositive
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
Cette leçon contient
36 diapositives
, avec
quiz interactifs
et
diapositives de texte
.
Commencer la leçon
Partager
Imprimer la leçon
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
1. Bij geografische begrippen zonder lidwoord gebruik je nach:
“Ich gehe nach Berlin, nach Deutschland”.
Let op: bij landennamen met een bijbehorend lidwoord gebruik je niet nach, maar een combinatie van
in
plus het lidwoord.
Voorbeeld: “Ik reis naar Nederland” vertaal je met: “Ich fahre in die Niederlande”. Maar daarnaast: “Ich gehe nach Holland”.
Slide 2 - Diapositive
2. Ook bij windrichtingen gebruik je nach.
“Ich fahre nach Osten”, “nach Süden”.
Slide 3 - Diapositive
Richting
3. Ook is het “nach links”, “nach rechts”, “nach oben”, “nach vorne”.
Slide 4 - Diapositive
4. Bij een opgave van richting en doel gebruikt de Duitser het voorzetsel zu
Voorbeeld bij opgave van richting: “Ich fahre schnell zur Bank, zum Betrieb, zum Bahnhof”.
Voorbeeld bij een doel: “Ich gehe zu Bett, zur Arbeit, zum Essen”. (Zum is een samenvoeging van zu dem, zur is de samenvoeging van zu der).
Slide 5 - Diapositive
5. Bij personen maakt het Duits gebruik van zu als equivalent van het Nederlandse naar.
Voorbeelden: “Ik ga naar mijn moeder/oom” vertaal je met: “Ich gehe zu meiner Mutter/zu meinem Onkel”.
Slide 6 - Diapositive
6. Wanneer je in het Duits beschrijft dat je ergens naar binnen gaat, dan gebruik je het voorzetsel in.
“Ich gehe in das Zimmer (hinein)”. “Wir fahren ins (in das) Parkhaus” (ndl. garage).
Slide 7 - Diapositive
7. “In” gebruik je ook om aan te geven dat je naar een cultureel evenement gaat.
“Sie gehen ins (in das) Theater”, “ich gehe ins (in das) Kino” (bioscoop).
Slide 8 - Diapositive
8. Het gaan naar de zee, een rivier, een meer of het strand druk je in het Duits uit met het voorzetsel an.
“Ich fahre an die Ostsee, an den Rhein, an den Bodensee, an den Strand”.
Slide 9 - Diapositive
9. Uitzondering: zu Hause sein betekent thuis zijn
nach Hause gehen is naar huis (toe) gaan.
Slide 10 - Diapositive
Los geht's!
Slide 11 - Diapositive
Ergänze die richtige Antwort
Ich gehe __________ meiner Großmutter.
A
nach
B
bei
C
zu
D
zur
Slide 12 - Quiz
Ergänze die richtige Antwort
Wir fliegen _______ die Vereinigten Staaten im Sommer.
A
nach
B
zu
C
an
D
in
Slide 13 - Quiz
Wir fahren heute von Weert _______ Amsterdam
A
nach
B
zu
C
in
Slide 14 - Quiz
Ergänze die richtige Antwort
Sarah geht noch schnell _______ Bank.
A
zum
B
zur
C
nach der
D
in die
Slide 15 - Quiz
Ergänze die richtige Antwort
Die Schüler gehen _______ Kino hinein.
A
in das
B
zu das
C
nach das
D
in dem
Slide 16 - Quiz
Ergänze die richtige Antwort
Die Familie Maier fahren dieses Jahr nicht _________ Bodensee.
A
zu den
B
nach den
C
an den
D
in den
Slide 17 - Quiz
Slide 18 - Diapositive
Ich fahre morgen ____ meiner Oma.
A
bei
B
zu
Slide 19 - Quiz
Mein Freund war gestern _____ seinem Vater.
A
bei
B
zu
Slide 20 - Quiz
Wann kommst du ____ mir?
A
bei
B
zu
Slide 21 - Quiz
Er muss _____ ein Jahr nach Spanien.
A
für
B
vor
Slide 22 - Quiz
_____ einer knappen Stunde kam die Meldung.
A
für
B
vor
Slide 23 - Quiz
Das Auto steht ____ der Garage.
A
für
B
vor
Slide 24 - Quiz
Dieses Geschenk ist ______ dich!
A
für
B
vor
Slide 25 - Quiz
Slide 26 - Diapositive
____ Wochende fahren wir nach Deutschland.
A
auf
B
am
Slide 27 - Quiz
Ich habe das Buch ______ dem Tisch gelegt.
A
auf
B
an
Slide 28 - Quiz
Er wurde ____ der Polizei verhaftet.
A
durch
B
von
Slide 29 - Quiz
Wir wurden ______ Wind überrascht.
A
durch
B
vom
Slide 30 - Quiz
Wir müssen _____ den Wald um zum Haus zu kommen.
A
durch
B
von
Slide 31 - Quiz
Samensmeltingen
zu + dem = zum
zu + der = zur
in + das = ins
in + dem = im
auf + das = aufs
von + dem = vom
an + dem = am
an + das = ans
bei + dem = beim
Slide 32 - Diapositive
Vul een samensmelting in:
Wir gehen _____ Kino (O).
Slide 33 - Question ouverte
Vul een samensmelting in: ____ Donnerstag (m) bin ich nicht da.
Slide 34 - Question ouverte
Vul een samensmelting in: Ich war gestern _____ Arzt.
Slide 35 - Question ouverte
Ende
Slide 36 - Diapositive
Plus de leçons comme celle-ci
VW5 Woche 14
Mars 2023
- Leçon avec
44 diapositives
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 5
Präposition naar übersetzen
Mai 2022
- Leçon avec
22 diapositives
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
Präposition naar übersetzen
Mai 2022
- Leçon avec
20 diapositives
Duits
MBO
Studiejaar 2
Vertaling voorzetsels
Avril 2024
- Leçon avec
20 diapositives
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
het woordje NAAR
Novembre 2024
- Leçon avec
15 diapositives
Duits
MBO
Studiejaar 2
3. Stunde: Grammatik - zu - nach - in - an
Janvier 2023
- Leçon avec
16 diapositives
Duits
Middelbare school
havo
Leerjaar 3
Les 11 K3 G Schreiben Mittwoch
Mars 2024
- Leçon avec
11 diapositives
Duits
Middelbare school
havo
Leerjaar 2
voorzetsels in-nach-zu-für-vor
Janvier 2024
- Leçon avec
26 diapositives
Duits
Middelbare school
mavo
Leerjaar 3