Präposition naar übersetzen

1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

IN HET DUITS GEBRUIK JE VERSCHILLENDE WOORDEN OM BEWEGING/RICHTING UIT TE DRUKKEN


Op de vraag Wohin? (waarheen, waar …. naartoe? zal je in Duitsland een antwoord geven met één van de volgende voorzetsels: nach, zu, an, in.
WANNEER GEBRUIK JE IN HET DUITS NU WELK VOORZETSEL?

Slide 3 - Diapositive

1. Bij geografische begrippen zonder lidwoord gebruik je nach: 

“Ich gehe nach Berlin, nach Deutschland”.
Let op: bij landennamen met een bijbehorend lidwoord gebruik je niet nach, maar een combinatie van in plus het lidwoord.
Voorbeeld: “Ik reis naar Nederland” vertaal je met: “Ich fahre in die Niederlande”. Maar daarnaast: “Ich gehe nach Holland”.

Slide 4 - Diapositive

2. Ook bij windrichtingen gebruik je nach. 
“Ich fahre nach Osten”, “nach Süden”.

Slide 5 - Diapositive

Richting
3. Ook is het “nach links”, “nach rechts”, “nach oben”, “nach vorne”.

Slide 6 - Diapositive

4. Bij een opgave van richting en doel gebruikt de Duitser het voorzetsel zu
Voorbeeld bij opgave van richting: “Ich fahre schnell zur Bank, zum Betrieb, zum Bahnhof”. Voorbeeld bij een doel: “Ich gehe zu Bett, zur Arbeit, zum Essen”. (Zum is een samenvoeging van zu dem, zur is de samenvoeging van zu der).

Slide 7 - Diapositive

5. Bij personen maakt het Duits gebruik van zu als equivalent van het Nederlandse naar. 
Voorbeelden: “Ik ga naar mijn moeder/oom” vertaal je met: “Ich gehe zu meiner Mutter/zu meinem Onkel”.

Slide 8 - Diapositive

6. Wanneer je in het Duits beschrijft dat je ergens naar binnen gaat, dan gebruik je het voorzetsel in.
“Ich gehe in das Zimmer (hinein)”. “Wir fahren ins (in das) Parkhaus” (ndl. garage).

Slide 9 - Diapositive

7. “In” gebruik je ook om aan te geven dat je naar een cultureel evenement gaat. 
“Sie gehen ins (in das) Theater”, “ich gehe ins (in das) Kino” (bioscoop).

Slide 10 - Diapositive

8. Het gaan naar de zee, een rivier, een meer of het strand druk je in het Duits uit met het voorzetsel an.
“Ich fahre an die Ostsee, an den Rhein, an den Bodensee, an den Strand”.

Slide 11 - Diapositive

9. Uitzondering: zu Hause sein betekent thuis zijn
nach Hause gehen is naar huis (toe) gaan.

Slide 12 - Diapositive

Ergänze die richtige Antwort
Ich gehe __________ meiner Großmutter.
A
nach
B
bei
C
zu
D
zur

Slide 13 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Wir fliegen _______ die Vereinigten Staaten im Sommer.
A
nach
B
zu
C
an
D
in

Slide 14 - Quiz

Wir fahren heute von Weert _______ Amsterdam
A
nach
B
zu
C
in

Slide 15 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Sarah geht noch schnell _______ Bank.
A
zum
B
zur
C
nach der
D
in die

Slide 16 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Die Schüler gehen _______ Kino hinein.
A
in das
B
zu das
C
nach das
D
in dem

Slide 17 - Quiz

Ergänze die richtige Antwort
Die Familie Maier fahren dieses Jahr nicht _________ Bodensee.
A
zu den
B
nach den
C
an den
D
in den

Slide 18 - Quiz

Je hebt nu alle informatie gekregen . Ga naar de volgende slide en maak de opdracht. Viel Erfolg!

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Lien

Op de volgende slide vind je een extra oefening 

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Lien