Week 3: Les 2

Semaine 3: Cours 2
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.

Éléments de cette leçon

Semaine 3: Cours 2

Slide 1 - Diapositive

Programme
- Révision
- Tu as quel âge?
-Avoir
- Collège
- Devoirs

Slide 2 - Diapositive

Les objectifs d'apprentissage:
1. Snap je het werkwoord être
2. Ken je de cijfers 0/20
3. Weet je wie Emmanuel Macron is

Slide 3 - Diapositive

Être (=zijn)
Ik ben --> Je suis
Jij bent --> Tu es
Hij/zij is --> Il/elle est
Wij zijn --> Nous sommes
Jullie zijn --> Vous êtes
Zij zijn --> Ils/elles sont

Slide 4 - Diapositive

Ik ben

Slide 5 - Question ouverte

Wij zijn

Slide 6 - Question ouverte

Zij zijn

Slide 7 - Question ouverte

20

Slide 8 - Question ouverte

vijftien

Slide 9 - Question ouverte

Hoe ging de puzzel?
- Zijn er nog vragen over telwoorden?

Slide 10 - Diapositive

Les objectifs d'apprentissage:
1. Snap je het werkwoord 'avoir'
2. Ken je de Franse keuken

Slide 11 - Diapositive

Van

           
   
     Wat betekent "avoir"?


Vandaag oefenen we met het werkwoord "avoir".

Slide 12 - Diapositive

We gebruiken het werkwoord "avoir" echt heel vaak !

Wat betekenen de roodgekleurde woorden volgens jou ?


1   Chantal  a  une  belle auto.
2   Nous  avons  100.000  euros.  Super !
3   Eric  et Charles   ont    deux  T-shirts  blancs.
4   J' ai  la  grippe ..... C'est horrible.

Het  zijn  allemaal  vormen  van  het  hele werkwoord "avoir".

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Vidéo

Slide 15 - Vidéo

AVOIR ( = hebben)
Vervoeging van "avoir" met vertaling :
stopwatch
00:00

Slide 16 - Diapositive

Wat betekent "tu as"?
A
zij hebben
B
hij heeft
C
jij hebt
D
ik heb

Slide 17 - Quiz

Wat betekent "nous avons"?
A
ik heb
B
u heeft
C
wij hebben
D
zij hebben

Slide 18 - Quiz

Wat betekent "il a" ?
A
hij heeft
B
zij heeft
C
u heeft
D
zij hebben

Slide 19 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij hebben
C.  men heeft
D.  jullie hebben
E. jij / je hebt
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  as
3.  ils  ont
4.  on  a
5.  vous avez
6.  elle  a

Slide 20 - Question de remorquage

Tu as quel âge?

Slide 21 - Diapositive

Collège
LA CUISINE FRANÇAISE

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Lien

Slide 24 - Vidéo

Slide 25 - Vidéo

Les devoirs
- Leren woordjes (komen vanmiddag op Quizlet)
- Leren getallen 0/20
- Leren être
- Leren avoir

Slide 26 - Diapositive

Au revoir!

Slide 27 - Diapositive