Engels periode 6 les 5A

Engels periode 6 les 5
1 / 27
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMBOStudiejaar 2

Cette leçon contient 27 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Engels periode 6 les 5

Slide 1 - Diapositive

Welcome dear students
For today:
-Let's talk about...
- Recap present simple & present continuous
- Comparisons
- Adjectives

Slide 2 - Diapositive

Wanneer gebruik je de present simple?
A
als de nederlandse zin in de tegenwoordige tijd staat
B
Bij feiten, gewoonten en iets wat regelmatig gebeurd
C
Als het nu gebeurt
D
Weet ik niet

Slide 4 - Quiz



Wat is de regel van de present simple?
A
ww + - ed
B
shit = bij she/he/it : ww +-(e)s
C
vorm van to be + ww+-ing

Slide 5 - Quiz

Wat zijn de signaalwoorden van de present simple?
A
already, yet, since, for, just
B
always, ever, never, often, usually, every day
C
(right) now, at the moment
D
last week, in 1962, three years ago

Slide 6 - Quiz

Hoe maak je een present continuous?
A
vorm van to be
B
werkwoord + ING
C
vorm van to be+ werkwoord + ING
D
Shit regel

Slide 7 - Quiz

Wat zijn signaalwoorden voor de present continuous?
A
(right) now, at the moment
B
already, yet, since, for, just
C
last week, in 1962, three years ago
D
always, ever, never, often, usually, every day

Slide 8 - Quiz

Trappen van vergelijking

Slide 9 - Diapositive

Voorbeelden
een lang meisje, een mooi boek, een belangrijk onderwerp

Slide 10 - Diapositive

Met die bijvoegelijknaamwoorden kunnen we vergelijkingen maken
een langer meisje, het mooiste boek, een even belangrijk onderwerp

Slide 11 - Diapositive

Wat zijn trappen van vergelijking?
De trappen van vergelijking gebruik je om 2 of meer dingen met elkaar te vergelijken.

v.b.
Mijn zus is ouder dan jouw zus.
Dit is het beste boek dat ik ook heb gelezen.

Slide 12 - Diapositive

De 3 trappen
Trap 1: Positive degree
big / beautiful / good / bad / intelligent

Trap 2: Comparative degree
bigger / more beautiful / better / worse / more intelligent

Trap 3: Superlative degree
biggest / most beautiful / best / worst / most intelligent

Slide 13 - Diapositive

-er / -est
Bij woorden van één lettergreep gaan de trappen als volgt:

big - bigger than - the biggest
tall - taller than - the tallest
white - whiter than - the whitest

Slide 14 - Diapositive

more / most
Bij woorden van twee of meer lettergrepen gaan de trappen als volgt:

beautiful / more beautiful than / the  most beautiful
interesting / more interesting than / the most interesting
stunning / more stunning than / the most stunning

Slide 15 - Diapositive

Welk rijtje is juist?
A
Good - Better - Best
B
Good - Gooder - Goodest
C
Beautiful - Beautifuler - Beautifulest
D
Small - More small - Most small

Slide 16 - Quiz

That group is _____ the other group.
A
the more serious
B
the most serious
C
more serious than
D
most serious than

Slide 17 - Quiz

My friend is ____ than my brother. (fat)

Slide 18 - Question ouverte

It's a watermelon inside a watermelon, it's the ____ thing I've ever seen! (beautiful)

Slide 19 - Question ouverte

Adjectives

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.

He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.

Slide 22 - Diapositive

Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp. 
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
  

She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.

Slide 23 - Diapositive

My friends have a ... hide-out place.
This ... comedy in set in Los Angeles in 1990.
She is ...! She makes so many jokes.
The ... Harry Potter movies was the best.
romantic
first
hilarious
secret

Slide 24 - Question de remorquage

Type the number where the adjective belongs:
She was (1) a (2) model (3) when she was (4) younger. (beautiful)

Slide 25 - Question ouverte

Type the number where the adjective belongs:
(1) Ben is (2) baby (3).
((an) adorable)

Slide 26 - Question ouverte

Slide 27 - Diapositive