di 16 nov 2021

Dienstag, der sechzehnte November 2021
Ziel: Ik kan haben in de verleden tijd zetten en weet welke uitgangen horen bij alle personen en kan de feesttenten 
                     
  1. 13 Uhr afkijken!  
  2. vt van haben: zelf ontdekken door quiz/ uitleg
  3. zelfstandig werken aan huiswerk                                                          Hausaufgaben: K2 bis zu Ü27= FERTIG
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 75 min

Éléments de cette leçon

Dienstag, der sechzehnte November 2021
Ziel: Ik kan haben in de verleden tijd zetten en weet welke uitgangen horen bij alle personen en kan de feesttenten 
                     
  1. 13 Uhr afkijken!  
  2. vt van haben: zelf ontdekken door quiz/ uitleg
  3. zelfstandig werken aan huiswerk                                                          Hausaufgaben: K2 bis zu Ü27= FERTIG

Slide 1 - Diapositive

Quiz/ uitlegvideo's / plaatjes/ van deze les

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

wat is de verleden tijd van hebben in het Nederlands?

Slide 4 - Question ouverte

Wat is de verleden tijd van haben in het Duits?
A
hadden
B
hedden
C
hatten
D
hadten

Slide 5 - Quiz

Hoe maak je de stam van een werkwoord
A
ik vorm
B
je haalt - en van het hele werkwoord
C
je doet niks
D
je haalt -n van het werkwoord

Slide 6 - Quiz

schrijf de stam van de volgende werkwoorden op: regnen, haben, arbeiten, reden, spielen

Slide 7 - Question ouverte

schrijf de uitgang van een normaal werkwoord van de volgende personen op: ich, du, er/sie/es, wir, ihr en Sie/sie

Slide 8 - Question ouverte

vt van haben = hatten 
Ich hatte
du hattest
er/sie/es hatte

wir hatten
ihr hattet
Sie/sie hatten

Slide 9 - Diapositive

wat is het verschil met de uitgang van haben in de verleden tijd?

Slide 10 - Question ouverte

uitlegvideo's/ plaatjes van vorige lessen om terug te kijken

Slide 11 - Diapositive

vt van sein = waren
Ich war
du warst
er/sie/es war

wir waren
ihr wart
Sie/sie waren

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Vidéo

Slide 15 - Vidéo

Slide 16 - Vidéo

Slide 17 - Vidéo