ma 6 dec 2021

• Duits
• Middelbare school
• vmbo k, g, t
• Leerjaar 2

Montag, der sechste Dezember 2021

Ziel: Ik kan een kort gesprekje in het Duits voeren over gezondheid

1. Ü47: Hoe schrijf je een persoonlijke email? 
2. Sprachmittel: Ü 37 tm 40 klassikaal: iedereen komt aan de beurt bij mij in tweetallen
3. zelfstandig werken (in twee of drietallen) aan 46 + 47 alles opschrijven in je werkboek/aantekeningenschrift                            Hausaufgaben: K2 bis zu Ü47= FERTIG

Quiz/ uitlegvideo's / plaatjes/ van deze les

uitlegvideo's/ plaatjes van vorige lessen om terug te kijken

Hoe spreek je de s uit aan het begin van een woord

1. s
2. z
3. ts
4. sch

Hoe spreek je de ß uit?

1. s
2. z
3. ts
4. sch

Hoe spreek je de z uit?

1. s
2. z
3. ts
4. sch

Hoe spreek je de sp uit?
Bijvoorbeeld: Wie spät ist es?

1. s
2. Sch
3. sjt
4. sjt

Hoe spreek je de st uit?
Bijvoorbeeld: Stadt

1. s
2. z
3. sjt
4. sch

wat is de verleden tijd van
ich habe

1. Ich hadde
2. ich had
3. ich hatte
4. ich hatt

wat is de verleden tijd van
du hast

1. du haddest
2. du haddet
3. du hatst
4. du hattest

wat is de verleden tijd van
er hat

1. er hatte
2. er hattet
3. er hatt
4. er hattete

Vul de verleden tijd van haben voor wij, jullie en u/zij in (wir/ ihr en Sie/sie)

Leg in je eigen woorden de feesttenten regel uit

Maak de zinnen van opdracht 33 af

wat is de verleden tijd van hebben in het Nederlands?

Wat is de verleden tijd van haben in het Duits?

1. hadden
2. hedden
3. hatten
4. hadten

Hoe maak je de stam van een werkwoord

1. ik vorm
2. je haalt - en van het hele werkwoord
3. je doet niks
4. je haalt -n van het werkwoord

schrijf de stam van de volgende werkwoorden op: regnen, haben, arbeiten, reden, spielen

schrijf de uitgang van een normaal werkwoord van de volgende personen op: ich, du, er/sie/es, wir, ihr en Sie/sie

vt van haben = hatten 

Ich hatte

du hattest

er/sie/es hatte

wir hatten

ihr hattet

Sie/sie hatten

wat is het verschil met de uitgang van haben in de verleden tijd?

vt van sein = waren

Ich war

du warst

er/sie/es war

wir waren

ihr wart

Sie/sie waren