Cette leçon contient 46 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Thema 9 gezondheid
Herhaling
Slide 2 - Diapositive
Als de glucoseconcentratie in je bloed te laag is, wordt....
A
minder glucagon afgegeven
B
meer glucagon afgegeven
C
meer insuline afgegeven
D
minder insuline afgegeven
Slide 3 - Quiz
Welke invloed heeft insuline op het glucosegehalte van het bloed?
A
door insuline daalt het glucosegehalte in het bloed
B
door insuline stijgt het glucosegehalte in het bloed
Slide 4 - Quiz
Wat regelen de hormonen uit de alvleesklier?
A
adrenaline in je bloed
B
hoeveelheid suiker in je bloed
C
geven hormonen af
D
zorgen voor verbranding
Slide 5 - Quiz
Als het glucosegehalte te laag wordt, gebruikt ons lichaam een reserve stof. hoe heet deze stof?
A
Glucose
B
Glucagon
C
Glycogeen
D
Adrenaline
Slide 6 - Quiz
De nier filtert onder andere ureum uit het bloed. Zet de onderdelen die een ureummolecuul passeert in de goede volgorde.
Nierslagader
Niermerg + nierschors
Nierbekken
Blaas
Slide 7 - Question de remorquage
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Bijnier
Urinebuis
Blaas
Urineleider
Niermerg
Nierbekken
Nierader
Nierslagader
Nierschors
Slide 8 - Question de remorquage
Bij welke afhankelijkheid krijg je ontwenningsverschijnselen?
A
Lichamelijk afhankelijk
B
Geestelijk afhankelijk
Slide 9 - Quiz
Je lichaam maakt energie met de verbranding in cellen. Wat is verbranding?
A
zuurstof + koolstofdioxide --> energie + glucose
B
glucose + zuurstof --> energie + koolstofdioxide + water
C
water + glucose --> energie + zuurstof + koolstofdioxide
Slide 10 - Quiz
Zet de gebeurtenissen in de juiste volgorde
1.
2.
3.
4.
5.
Wond
Bloedvatvernauwing
Vorming fibrinedraden
Bloedplaatjes knappenopen
Propvorming
Slide 11 - Question de remorquage
Welke laag van de huid bevat alle spieren, talgklieren, bloedvaten, zweetklieren en zintuigcellen?
A
Kiemlaag
B
Hoornlaag
C
Opperlaag
D
Onderhuids bindweefsel
Slide 12 - Quiz
Welke van de onderstaande micro-organismen zijn ziekteverwekkers?
A
Bacteriën
B
Virussen
C
Schimmels
D
Alle bovenstaande
Slide 13 - Quiz
Wat zorgt voor de afweer van ziekteverwekkers?
A
bloedplasma
B
rode bloedcellen
C
bloedplaatjes
D
witte bloedcellen
Slide 14 - Quiz
Bloedplaatjes
Rode bloedcellen
Witte bloedcellen
Bloedstolling
Afweer
Zuurstof vervoeren
Hemoglobine
Antistoffen maken
Fibrinogeen
Slide 15 - Question de remorquage
Actieve immunisatie
Passieve immunisatie
Besmetten met een ziekteverwekker
Een vaccin is een verzwakte vorm van de ziekteverwekker, je wordt niet ziek maar maakt wel antistoffen aan
Als je al gebeten bent is het te laat om te vaccineren, dan krijg je een seruminjectie: een prik met antistoffen tegen de ziekteverwekker.
Slide 16 - Question de remorquage
Welke twee hormonen zijn verantwoordelijk voor de regeling van de hoeveelheid glucose in het bloed?
A
Insuline en glucagon
B
Glucagon en glycogeen
C
Glycogeen en insuline
D
Glycagon en glucogeen
Slide 17 - Quiz
Lichaamseigen
Lichaamsvreemd
Bloedcellen
Bacteriën
Virus
Stuifmeelkorrels
Botcellen
Slide 18 - Question de remorquage
We hebben 3 afweerlijnen. Welke hoort bij 1e afweerlijn.
A
Witte bloedcellen
B
Immuuncellen
C
Maagzuur
D
Enting
Slide 19 - Quiz
Een ziekteverwekker dringt door de 1ste Linie. Wie komt hij vervolgens tegen?(2e linie)
A
Bloedplaatjes
B
Ziektevermoorders
C
Wite bloedcellen
Slide 20 - Quiz
Bij een open wond is er risico op infectie. Wat is een infectierisico?
A
Het gevaar dat er een wond ontstaat.
B
Het gevaar dat ziektekiemen op de huid zitten.
C
Het gevaar dat ziektekiemen binnendringen.
Slide 21 - Quiz
Een ziekteverwekker komt je lichaam binnen.
Leg uit wat de witte bloedcellen van de aangeboren afweer doen.
A
Als ze het herkennen gaan ze het vreten
B
Ze gaan het vreten
C
Als ze het herkennen gaan ze dupliceren
D
Als ze het herkennen gaan ze het DNA stelen
Slide 22 - Quiz
Wat is immuniteit (als je immuun bent) tegen een ziekte?
A
Dat je niet meer ziek wordt van een bekende ziekteverwekker.
B
Dat je tegen verschillende ziekten en gifstoffen kunt.
C
Dat je niet ziek wordt omdat er maar weinig ziekteverwekkers zijn.
D
Dat je afweersysteem heel goed tegen ziektekiemen werkt.
Slide 23 - Quiz
Benoem 2 ziekten die kunnen ontstaan door slechte eetgedrag
Slide 24 - Question ouverte
Door een ziekte te krijgen( en overleven) krijg je:
A
Natuurlijke immuniteit
B
Kunstmatig immuniteit
Slide 25 - Quiz
Bij een afweerreactie maakt je lichaam
A
Antigen
B
Antistof
Slide 26 - Quiz
Ben je verslaafd als: Als je gevoel van tevredenheid en geluk afhankelijk is geworden van een middel of gedrag?
A
Ja
B
Nee
Slide 27 - Quiz
H14 Duurzaamheid
Slide 28 - Diapositive
wat zijn de primaire levensbehoeften?
A
kleding, voedsel, onderwijs en muziek
B
voedsel, water, werk en telefoon
C
voedsel, water, kleding en onderdak
D
deze biologielessen
Slide 29 - Quiz
Wie zijn de producenten van het voedselkringloop
A
planten
B
dieren
C
schimmels
D
bacteriën
Slide 30 - Quiz
Tot welke groep behoren bacteriën in de voedselkringloop?
A
consumenten
B
afvaleters
C
reducenten
D
producenten
Slide 31 - Quiz
Wat geven dieren in de koolstofkringloop door aan de reducenten (bacteriën en schimmels)?
A
Afgevallen blaadjes
B
Verbranding
C
Dode resten en uitwerpselen
D
Fotosynthese
Slide 32 - Quiz
Je ziet vier beweringen over reducenten.
Kies de juiste bewering(en).
A
Reducenten zetten dood organisch materiaal om in anorganische stoffen.
B
Reducenten zorgen voor een vruchtbare bodem waar planten goed kunnen groeien.
C
Reducenten zorgen voor de afbraak van de biodiversiteit.
D
Voorbeelden van reducenten zijn aasgieren en hyena's.
Slide 33 - Quiz
Extra co2 in de atmosfeer zorgt voor: 1.een versterkt broeikaseffect en 2.verzuring van de oceanen
A
Alleen 1 is waar
B
Alleen 2 is waar
C
1 & 2 zijn waar
D
1 & 2 zijn onwaar
Slide 34 - Quiz
Wat is het versterkte broeikaseffect?
A
De aarde straalt minder warmte uit, het wordt steeds kouder.
B
De aarde straalt minder warmte uit, het wordt steeds warmer.
C
De aarde straalt meer warmte uit, het wordt steeds warmer.
D
De aarde straalt meer warmte uit, het wordt steeds kouder.
Slide 35 - Quiz
Wat zijn tolerantiegrenzen?
A
Een zone waar een organisme kan overleven.
B
De grens waarbij een organisme het best overleefd.
C
Aanpassingen die een soort ondergaat om te kunnnen overleven.
D
Minimum- en maximumgrens van een abiotische factor.
Slide 36 - Quiz
In Nederland komt de Blauwe reiger voor. Door klimaatverandering komt ook de Kleine zilverreiger steeds vaker in Nederland voor. In de afbeelding staan twee curven getekend die de tolerantiegrenzen van de Blauwe reiger en de Kleine zilverreiger voorstellen ten aanzien van de temperatuur.
Welke curve, P of Q, hoort bij de Blauwe reiger?
A
P
B
Q
Slide 37 - Quiz
Wat mag je bij het gft gooien?
A
bananenschil, takken, kauwgom.
B
kaaskorst, onkruid, appel.
C
onkruid, appel, bananenschil.
D
kattenbakvulling, stenen, wortel.
Slide 38 - Quiz
Planten zijn in staat om zelf hun eigen bouw- en brandstoffen te produceren zonder dat ze andere organismen als voedsel gebruiken.
Om die reden noemen we planten vaak:
A
Autotrofe organismen
B
Heterotrofe organismen
C
Herbivoor
D
Omnivoor
Slide 39 - Quiz
Hoe heet het troebel worden van het water als gevolg van vermesting?
A
eutrofiëring
B
turbulentie
C
uitspoeling
D
algenbloei
Slide 40 - Quiz
EUTROFIËRING ONTSTAAT DOOR
A
teveel voedingsstoffen
B
te weinig voedingsstoffen
C
teveel dieren in het water
D
alledrie antwoorden zijn goed
Slide 41 - Quiz
Eutrofiëring in water. Waardoor sterven uiteindelijk de waterdieren zoals vissen?
A
Door gebrek aan zonlicht
B
Door gebrek aan zuurstof
C
Door gebrek aan voedsel
Slide 42 - Quiz
Hoe noem je het stinkende gas in mest, dat verzuring veroorzaakt?