Oefentoets H4 inkomen

Oefentoets
H4 Inkomen
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Oefentoets
H4 Inkomen

Slide 1 - Diapositive

Wat is het verschil tussen overdrachtsinkomen en primair inkomen?
A
Primair inkomen wordt verdiend en overdrachtsinkomens zijn uitkeringen waar je niets voor hoeft te doen.
B
Primair inkomen is wat mensen eerst ontvangen en daarna krijgen ze ook een overdrachtsinkomen.
C
Primair inkomen verdien je in het bedrijfsleven en overdrachts-inkomen bij de overheid.
D
Primair inkomen is gelijk aan het BBP en overdrachtsinkomen is een uitkering

Slide 2 - Quiz

Kinderbijslag is een voorbeeld van
A
Overdrachtsinkomen
B
Primair inkomen

Slide 3 - Quiz

Inkomen uit arbeid
Inkomen uit bezit
Overdrachtsinkomen

Slide 4 - Question de remorquage

Wat geeft de lorenzcurve aan...
A
De inkomensongelijkheid van een land
B
De koopkracht van een land
C
De alfabetiseringsgraad van een land
D
De ontwikkelingsgraad van een land

Slide 5 - Quiz

Vlakbij de diagonaal van de Lorenzcurve
A
zijn de inkomensverschillen groot
B
zijn er geen inkomensverschillen
C
zijn de inkomensverschillen klein
D
verdient iedereen evenveel

Slide 6 - Quiz

arbeidsinkomen
inkomen uit bezit
overdrachtsinkomen
winst
salaris
AOW
huur

Slide 7 - Question de remorquage

Primair inkomen
Overdrachtsinkomen
Primair inkomen
Rente op spaargeld
Salaris van Aletta
Huurtoeslag

Slide 8 - Question de remorquage

Welk van de onderstaande inkomens is geen primair inkomen?
A
Loon
B
Rente
C
Winst
D
Uitkering

Slide 9 - Quiz

Nivelleren
A
Vernieuwen
B
Zorgen dat de verschillen kleiner worden

Slide 10 - Quiz

De overheid kan de inkomens laten nivelleren door....
A
De mensen met lage inkomens toeslagen te geven
B
De mensen met hoge inkomens meer belasting te laten betalen
C
De mensen met lage inkomens meer belastingvoordeel te geven.
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 11 - Quiz

De overheid kan maatregelen nemen die leiden tot nivelleren of 
denivelleren van inkomen. Hieronder staan drie maatregelen genoemd. Sleep ze naar de juiste kolom.





Nivellering
Denivellering
Over de eerste
€ 10.000 van het inkomen hoeft niemand belasting te betalen. 

Een kok en een bankdirecteur krijgen beide € 100,- loonsverhoging
Het belastingpercentage in de hoogste schijf gaat omlaag van 52% naar 50%.

Slide 12 - Question de remorquage

Lorenzcurve is bedoeld als middel om:
A
duidelijk te maken hoe oneerlijk verschillende salarissen zijn
B
aan te geven hoe inkomsten zijn verdeeld over de bedrijven
C
aan te geven hoe het vermogen is verdeelt door de overheid in een land
D
aan te geven hoe inkomsten of vermogen is verdeeld over bevolking in een land

Slide 13 - Quiz

Degene die meer kan betalen, moet in verhouding ook meer betalen.
Het naar verhouding gelijker trekken van inkomensverschillen
Alleen de gebruiker betaald voor het product/ de dienst die de overheid levert.
De werkenden staan een gedeelte van hun inkomen af, zodat van dat geld andere mensen geholpen kunnen worden.
Het belastingpercentage neemt toe naarmate het inkomen toeneemt.
Draagkrachtbeginsel
Nivellering
Profijtbeginsel
Solidariteits- beginsel

Slide 14 - Question de remorquage

wat is de formule van het indexcijfer
A
basisjaarverslagjaarx100
B
verslagjaarbasisjaarx100
C
verslagjaarbasisjaar100

Slide 15 - Quiz

Bij een indexcijfer is het basisjaar altijd
A
10
B
90
C
100
D
110

Slide 16 - Quiz

Het CPI geeft het volgende weer
A
indexcijfer van de overheidsbelasting
B
indexcijfer mbt de consumentenprijzen
C
indexcijfer mbt consumenten uitgaven
D
indexcijfer van het centraal planbureau

Slide 17 - Quiz

Bij een CPI van 98,1, is er dan sprake van inflatie of deflatie?
A
Deflatie
B
Inflatie

Slide 18 - Quiz

Inflatie kan verschillende oorzaken hebben. Wat is een mogelijke oorzaak van inflatie?
A
De lonen worden dit jaar niet verhoogd.
B
De btw-tarieven stijgen.
C
Het aanbod van producten stijgt.
D
De vraag naar goederen en diensten neemt af.

Slide 19 - Quiz

Wat voor soort inflatie?
Bestedings-
inflatie
Kosten-
inflatie
De hoge importprijzen worden doorberekend
De overheidskosten worden doorberekend
Er is meer vraag dan aanbod

Slide 20 - Question de remorquage

Hoe zat dat ook al weer met inflatie? Door inflatie kan je...
A
meer besteden, daardoor wordt koopkracht meer
B
minder besteden, daardoor wordt koopkracht minder
C
Meer besteden, daardoor wordt koopkracht minder
D
Minder besteden, daardoor wordt koopkracht meer

Slide 21 - Quiz

Bekijk de grafiek hiernaast.
Wat is de evenwichtsprijs voor de Gazellefiets?

Slide 22 - Question ouverte

Bekijk de grafiek hiernaast.
Bereken de meest gunstige omzet?

Slide 23 - Question ouverte

In een bepaald jaar komen er opeens veel meer consumenten in een land. De bedrijven kunnen niet aan de vraag van deze consumenten voldoen. Zij hebben simpel weg niet genoeg producten. De bedrijven stellen hun verkoopprijzen bij en laten deze stijgen in de hoop dat de vraag naar producten nu minder wordt.

Vraag: Van welke soort inflatie is hier sprake?
A
bestedingsinflatie
B
kosteninflatie

Slide 24 - Quiz

Wat is inflatie?
A
Algemene stijging van de prijzen
B
Een stijging van de koopkracht
C
Hetzelfde als deflatie
D
Een daling van de koopracht

Slide 25 - Quiz

Kies weer de letter met de juiste antwoorden.

Bij een lage rente, lenen/sparen mensen meer.
Of te wel; mensen en bedrijven geven meer/minder geld uit.
Dit kan leiden tot kosteninflatie/ bestedingsinflatie.

A
lenen, minder, kosteninflatie
B
lenen, meer, bestedingsinflatie
C
lenen, meer, kosteninflatie
D
lenen, minder, bestedingsinflatie

Slide 26 - Quiz


Inflatie
Je geld wordt minder waard
Wat is het gevolg van inflatie?

Prijzen 
stijgen

Je kan minder kopen voor hetzelfde geld

Je koopkracht daalt

Slide 27 - Question de remorquage

Inflatie
Deflatie
Spaargeld wordt minder waard
De derde schijf (van vier schijven) wordt langer gemaakt.
Koopkracht van inkomen daalt
nominaal bbp stijgt
Concurrentenpositie verslechterd
Schulden worden meer waard

Slide 28 - Question de remorquage

Stijging inkomen in % - inflatie in % = ....
A
reëel inkomen
B
nominaal inkomen
C
modaal inkomen
D
duurzaam inkomen

Slide 29 - Quiz

Nominaal inkomen 
Het inkomen waarbij rekening is gehouden met de inflatie. 
Reëel inkomen
Het inkomendat je in euro’s verdient.

Slide 30 - Question de remorquage

Opdracht 12: Sleep de begrippen in de juiste plek van de tekst.
- Een algemene prijsstijging van goederen en diensten.
- De hoeveelheid goederen en diensten
die je met je inkomen kunt kopen.
- Het inkomen dat je in euro's verdient.
- De lonen stijgen net zo veel als de prijzen.
- Je inkomen waarbij je rekening houdt met de inflatie.
- Een algemene prijsdaling van goederen en diensten.
- De Nederlandse overheid probeert
de inflatie rond de 2% te houden.
.............................
.............................
.............................
.............................
.............................
.............................
.............................
inflatie
prijsstabiliteit
Nominaal inkomen
koopkracht
Reëel inkomen
prijscompensatie
deflatie

Slide 31 - Question de remorquage

De Consumptie Prijsindex stijgt van 103 naar 105.
Het nominaal inkomen van Kees stijgt van € 30.000 naar € 36.000.
Hoeveel procent stijgt het reëel inkomen van Kees?

A
20%
B
18,1%
C
17,7%
D
15,3%

Slide 32 - Quiz

Je werkt bij de supermarkt. Je verdient elke maand 100 euro. Is dit je nominaal of reëel inkomen?
A
nominaal inkomen
B
reëel inkomen

Slide 33 - Quiz

Georienteerde markteconomie
Planeconomie
Vrijemarkteconomie
Economie waarin vraag en aanbod de prijzen bepalen, maar de overheid grijpt in bij een aantal basisbehoeften om deze betaalbaar te houden.
De overheid bepaalt wat er geproduceerd wordt, hoeveel, door wie en tegen welke prijs.
Economie waarin vraag en aabod de prijzen bepalen.

Slide 34 - Question de remorquage

privatisering/deregulering
Regulering
Opkopen
Minder regels
Voorkomen misbruik
Stimulans
Te duur
meer keuzemogelijkheden
Doelmatiger

Slide 35 - Question de remorquage

Op de spaarrekening krijgen de spaarders tegenwoordig een lage rente. De rente is meestal lager dan de inflatie.
Het spaargeld wordt hierdoor minder waard.
Waarom zetten spaarders toch hun spaargeld op een spaarrekening?
A
Het spaargeld is veilig.
B
Het spaargeld op de spaarrekening levert nog iets op.

Slide 36 - Quiz

Hoe beïnvloedt rente de inflatie? Welke redenatie is de juiste?
A
Hoge rente, meer lenen, meer consumeren, hogere prijzen
B
Lage rente, meer lenen, minder consumeren, lagere prijzen.
C
Lage rente, meer lenen, meer consumeren, hogere prijzen
D
Hoge rente, minder lenen, meer uitgeven, hogere prijzen

Slide 37 - Quiz