Toetsweek

Toetsweek
Wat moet je voor Nederlands leren?

1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 41 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Toetsweek
Wat moet je voor Nederlands leren?

Slide 1 - Diapositive

Taalverzorging H 1 t/m 6 spelling/formulering
H1: Leestekens
H1: Persoonsvorm tegenwoordige en verleden tijd
H2: Samengestelde zinnen
H2: Persoonsvormen in samengestelde zinnen
H3: Persoonsvorm enkelvoud of meervoud
H3: Voltooid deelwoord


Slide 2 - Diapositive

H4: Woordsoorten (lw, zn, ww, bn, vz)
H4: Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
H5: Tussenletters
H5: Werkwoorden
H6: Aan elkaar of los
H6: Schrijven zonder fouten

Slide 3 - Diapositive

Herhalen

Slide 4 - Diapositive

H4: woordsoorten

Slide 5 - Diapositive

Lidwoord (lw)
- de
- het
- een

Slide 6 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord (zn)
-  Woord voor een mens, dier, ding, plant of naam

- Je kunt er een lw voor zetten.

Slide 7 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
- Zegt iets over een zn

- Stoffelijk bn --> zegt waarvan iets gemaakt is.
Steen, stof, goud

Slide 8 - Diapositive

Werkwoord (ww)
- Zegt wat iemand doet
- Elke zin heeft ten minste 1 werkwoord

Slide 9 - Diapositive

Voorzetsels (vz)
- ‘Kastwoorden’ ​

- Je kunt ze voor de kast of voor de vakantie zetten.​


Wij gaan op vakantie.​
Ik zit achter de kast

Slide 10 - Diapositive

H2: samengestelde zinnen
H2: Persoonsvormen in samengestelde zinnen

Slide 11 - Diapositive

Samengestelde zinnen
- Bestaan uit twee of meer losse zinnen die aan elkaar geplakt zijn.
- Heeft twee of meer persoonsvormen

- Voegwoord --> plakt de zinnen aan elkaar
en, terwijl, omdat, zodat, nadat, als, toen, want, maar, of, dus.
- staat in het midden of vooraan

Slide 12 - Diapositive

Hoe vind je de persoonsvorm (pv)?

- Zet de zin in een andere tijd.

Omdat het al laat was, bleven Kees en Joep bij ons logeren.
Omdat het laat is, blijven Kees en Joep bij ons logeren.

Slide 13 - Diapositive

Maken
- De Brug --> Grammatica --> Woordsoorten --> opdracht 1 t/m 3
                                                               Samengestelde zinnen --> opdracht 5

Slide 14 - Diapositive

Deel 2

Slide 15 - Diapositive

Vorige les
- Woordsoorten
- Samengestelde zinnen

Slide 16 - Diapositive

H1: Persoonsvorm tegenwoordige en verleden tijd

Slide 17 - Diapositive

Tegenwoordige tijd
Ik loop
Hij loopt
Wij lopen
Ik antwoord
Hij antwoordt
Wij antwoorden

Slide 18 - Diapositive

Verleden tijd
Sterke en zwakke werkwoorden​

Sterk​?         
Veranderen van klank​

Lopen – liepen
zwemmen – zwommen​



Slide 19 - Diapositive

​Zwak?
​ Zit de laatste letter van de stam in ‘T eX FoKSCHaaP?


- Schrijf dan –te(n)​
- Niet? Schrijf dan –de(n)

Slide 20 - Diapositive

H3: Voltooid deelwoord

Slide 21 - Diapositive

Voltooid deelwoord
- Geen persoonsvorm​
- Je schrijft wat je hoort: -t, -d of –en​
- Je kunt ‘T eX FoKSCHaaP gebruiken als je twijfelt​

Ik heb mijn boterham opgegeten.​
Eten, aten                 sterk werkwoord​
Ik ben naar school gefietst. ​
Fietsen               zwak werkwoord​
Wij hebben naar de docent geluisterd.​
Luisteren                 zwak werkwoord​

Slide 22 - Diapositive

H5: Werkwoorden

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Diapositive

Maken
- De Brug --> Spelling  --> opdracht 1 t/m 7

Slide 25 - Diapositive

Deel 3

Slide 26 - Diapositive

Vorige les
- Tegenwoordige tijd
- Verleden tijd
- Voltooid deelwoord

Slide 27 - Diapositive

H1 leestekens

Slide 28 - Diapositive

Hoofdletters
- Aan het begin van een zin:
Het is vandaag alweer donderdag.
's Morgens ben ik vrolijk
- Bij namen
Ina, Reggesteyn, Overijssel, Dorpsstraat, Enter, Walibi

Let op: maanden (april), dagen (maandag), windstreken (noorden) en seizoen (zomer) schrijf je met een kleine letter.


Slide 29 - Diapositive

Leestekens

Punt --> bij gewone zinnen:
De winter begint op 21 december.
- Vraagteken --> bij een vraag
Schuif jij je stoel aan?
Uitroepteken --> extra nadruk
Doe je telefoon weg!


Slide 30 - Diapositive

Komma's
In een zin met twee persoonsvormen naast elkaar.
– Als jij de hond uitlaat, zet ik thee.
Voor voegwoorden zoals: omdat, maar, terwijl, zodat, nadat, toen, want, voordat.
Let op: bij het voegwoord en gebruik je geen komma.
– Ik wil graag naar Noorwegen op vakantie, omdat daar fjorden zijn.
– De hond rent blij naar buiten en springt in de sloot.
Tussen de delen van een opsomming (behalve voor het woord en):
– Ik kocht nieuwe schoenen, een pet, een trui en drie paar sokken.

Slide 31 - Diapositive

Maken
- De Brug --> Spelling --> alle opdrachten --> opdracht 1 t/m 10

Klaar?
- Werkblad

Slide 32 - Diapositive

H4: Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord

Slide 33 - Diapositive

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Je kunt ook een voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruiken.
Het eten is aangebrand. 
 Het aangebrande eten.

Je schrijft het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord zo kort mogelijk.

Slide 34 - Diapositive

H5: Tussenletters

Slide 35 - Diapositive

Tussenletter -en
Gebruik -en-


als het eerste woord een zelfstandig naamwoord is met alleen een meervoud op -en:
roos + geur = rozengeur.


Slide 36 - Diapositive

Tussenletter -en
Gebruik geen -en-

als het eerste woord

- een meervoud op -s heeft: garages, dus: garagebedrijf.
- een meervoud op -en én -s heeft: groenten en groentes, dus: groentesoep.
- iets is waarvan er maar één is, zoals ‘zon’ of ‘maan’: zonnescherm.
- een versterkende betekenis heeft: apetrots, reuzesterk.



Slide 37 - Diapositive

Tussenletter -s
Gebruik -s-
als je de -s- hoort: beroepsvoetballer, lievelingskleur.

Vervang het tweede woord als dat woord met een -s begint. Je hoort dan of je een tussen-s moet gebruiken: varkensstal, want varkensvlees.

Slide 38 - Diapositive

H6: Aan elkaar of los

Slide 39 - Diapositive

Aan elkaar of los
Twee woorden samen één begrip? Schrijf ze aan elkaar.
- Werkwoorden: ophalen, nakijken en terugsturen.
- Samenstellingen zijn: vliegtuigstoel, winterjas en dierenvoer.

Slide 40 - Diapositive

Deze woorden schrijf je aan elkaar

Werkwoorden die beginnen met woordjes als: op, over, na, … 

– Ik moest mijn adres opschrijven. Heb jij je huiswerk goed nagekeken?
Woorden die samen één begrip vormen. Bijvoorbeeld:
scheurkalender, wegwerpverpakking, tweekamerflat.

Slide 41 - Diapositive