Examentraining - Signaalwoorden + leesstrategiën + moeilijke woorden

1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 49 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Wat kan je verwachten van je CE Engels?
- Datum: woensdag 18 mei 
- Tijd:      13:30 tot 15:30 
- Duur:    2 klokuren de tijd

- Inhaal mogelijkheden / Tijdvak 2/3 (herkansingen)
dinsdag 21 juni 13:30 tot 15:30
vrijdag 8 juli 13:30 tot 15:30




Slide 2 - Diapositive

Wat kan je verwachten van je CE Engels?
- ongeveer 12 leesteksten, examen 2019
- ongeveer 42 vragen hierover, examen 2019
- op papier
- afwisseling vragen in het NL en in het ENGELS
- afwisseling open vragen / gesloten vragen




Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Top 6 tips bij CE Engels
TIP 1: Let op signaalwoorden en kernzinnen (leren)
TIP 2: Zorg voor een grote woordenschat (leren)
TIP 3: Kijk films en documentaires in het Engels
TIP 4: Lees zo veel mogelijk Engelse teksten(examenbundel)
TIP 5: Gebruik je woordenboek verstandig
EN ZORG DAT JE DEZE MEENEEMT NAAR JE EXAMEN!
Woordenboek Engels-Nederlands

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Question de remorquage

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Uit welke zin blijkt dat de leerlingen ook na de protesten niet zelf mogen
bepalen wat voor broek ze dragen als ze op school zijn?
Citeer (= schrijf over uit de tekst) de eerste twee woorden van deze zin.

Slide 11 - Question ouverte

Het recept voor een mooi eindresultaat
- Ken de Signaalwoorden (Lijst + Examenbundel + oefenen!!)

-Ken je Woordjes (examenbundel + oefenen!!)

- Ken de Vraagsoorten (examenbundel + oefenen!!)

- Oefenen, oefenen, oefenen

Slide 12 - Diapositive

Signaalwoorden
Zorg dat je:
A) signaalwoorden herkent
B) Weet welk verband ze aangeven
C) Hoe je ze in een zin gebruikt
D) LEER JE SIGNAALWOORDEN!!!!!


Slide 13 - Diapositive

Conclusie 
Als je deze signaalwoorden tegenkomt in een tekst, weet je dat de schrijver aan het einde is gekomen van bijvoorbeeld zijn verslag of zijn opsomming van argumenten. 

Voorbeelden:
  • He got a promotion, after all, he works hard.
  • All in all, it was a lovely day.

Slide 14 - Diapositive

Oorzaak/reden en gevolg
Er gebeurt iets, dat noem je de oorzaak. 
Wat er daarna gebeurt, noem je het gevolg. 

Signaalwoorden in het Engels:
as a result of / because / due to / reason why / so / therefore

Bijvoorbeeld:
She couldn't walk as a result of the accident. 

Slide 15 - Diapositive

Tegenstelling 
Er wordt iets gezegd en daarna wordt er het tegenovergestelde 
van datgene gezegd .

Signaalwoorden in het Engels: 
but / although / even though / however / in spite of / still / unlike / nevertheless  

Bijvoorbeeld:
He got the job in spite of his poor English. 

Slide 16 - Diapositive

Vergelijking 
  Geeft aan dat er iets met elkaar vergeleken wordt. 

Signaalwoorden in het Engels:  
compared to / equally / rather than / similarly

Bijvoorbeeld:
His new car is super fast compared to his old one. 

Slide 17 - Diapositive

Voorbeeld
Er wordt een voorbeeld gegeven bij wat er gezegd wordt. 

Signaalwoorden in het Engels: 
for example / just like / such as 

Bijvoorbeeld: 
There are many great cities in Europe, such as London and Paris.

Slide 18 - Diapositive

Opsomming
Signaalwoorden die aangeven dat er een opsomming is van meerdere onderdelen. Meerdere voorbeelden of onderdelen die bijdragen bij aan het hoofdpunt in die zin of alinea.
Voorbeelden:
  • I like playing football, as well as volleybal.
  • I love being out side, moreover I do not care if it is cold or raining.
  • That boy is rude. First of all, he didn't say hello, secondly he didn't shake my hand and lastly he never thanked me for the gift. 

Slide 19 - Diapositive

conclusie
opsomming
Tegenstelling
oorzaak, reden of gevolg
unlike
but
after all
furthermore
nevertheless
This shows that
on the other hand
consequently
in short
besides
moreover
as well as
due to
therefore
so
because 
also
although
in conclusion

Slide 20 - Question de remorquage

De woorden:
In short, In brief, Summing up, This shows that, After all


Worden gebruikt om een ............. aan te geven.
A
opsomming
B
voorbeeld
C
conclusie
D
vergelijking

Slide 21 - Quiz

De woorden:
Compared to/with, Equally, Rather than, Similarly


Worden gebruikt om een ............................. aan te geven.
A
tegenstelling
B
vergelijking
C
oorzaak
D
waarschijnlijkheid

Slide 22 - Quiz

De woorden:
Because, As, For, Since, Therefore

Worden gebruikt om een ..................... aan te geven.
A
verklaring
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling

Slide 23 - Quiz

De woorden:
Voor example, i.e., Even, Such as

Worden gebruikt om een .................. aan te geven.
A
waarschijnlijkheid
B
tegenstelling
C
conclusie
D
voorbeeld

Slide 24 - Quiz

De woorden:
Maybe, Perhaps, Possibly, Probably, Likely

Worden gebruikt om ................... aan te geven.
A
waarschijnlijkheid
B
conclusie
C
verklaring
D
tegenstelling

Slide 25 - Quiz

Now let's practise

Slide 26 - Diapositive

I like sugar in my tea, .......... I don't like milk in it.
A
because
B
but
C
so
D
moreover

Slide 27 - Quiz

He was late ........ the bus didn't come.
A
so that
B
if
C
because
D
although

Slide 28 - Quiz

They climbed the mountain...... it was very windy.
A
even though
B
after all
C
so
D
because

Slide 29 - Quiz

Climates are changing ______ global warming.
A
in spite of
B
as a result of
C
in fact
D
although

Slide 30 - Quiz

We don't take global warming seriously enough ________ rising ocean levels and floods.

A
provided
B
as a result of
C
because of
D
in spite of

Slide 31 - Quiz

There are different subjects at school,
................ English and Maths.
A
for example
B
consequently
C
also

Slide 32 - Quiz

I set the alarm for 6.30 in the morning,
............ I wouldn't miss the train.
A
because
B
so that
C
in case
D
before

Slide 33 - Quiz

I didn't eat any crisps, ... I ate an ice cream.
A
especially
B
generally
C
but

Slide 34 - Quiz

There are different kinds of cats, .... the sfinx.
A
even
B
in brief
C
such as

Slide 35 - Quiz

They like to watch soap operas
____________ films on TV.
A
in fact
B
furthermore
C
as well as
D
in short

Slide 36 - Quiz

I won't go to the party, ________ you go with me.
A
unless
B
moreover
C
likewise
D
although

Slide 37 - Quiz

"You are always working, but it is important to have hobbies too."
"__________ I do have a hobby. I like to read comic books."
A
As a matter of fact
B
Unlike
C
Besides
D
actually

Slide 38 - Quiz

Leesstrategiën (page 35-51)
  1. TIP: Houd steeds de tijd in de gaten.
  2. Voorspellen
  3. SKIMMEN: kijk naar de titel, inleiding, naam van de schrijver, kopjes, etc. Wat weet je al van het onderwerp? ELZA: let op de eerste en laatste zin van de alinea's
  4. Voorkennis: wat weet je al van het onderwerp?
  5. Structuur van de tekst gebruiken-signaalwoorden
  6. SCANNEN: gericht zoeken naar het antwoord op de vraag: Lees de alinea goed door.
  7. Gedetailleerd lezen: woord voor woord, regel voor regel lezen om het antwoord op een vraag te vinden.
  8. WOORDBETEKENISSEN RADEN: Probeer lastige woorden te begrijpen via de context; lees stukje verder of terug 
timer
10:00

Slide 39 - Diapositive

Wat is skimmen?
A
De vraag lezen en het antwoord kiezen
B
raden wat het moeilijke woord zou kunnen betekenen
C
naar de tekst kijken zonder deze te lezen zodat je ongeveer weet waar de tekst over gaat
D
gericht zoeken naar de antwoorden op de vragen

Slide 40 - Quiz

Wanneer ga je scannen?
A
als je weten wat een woord betekent.
B
als je het antwoord op een vraag wil weten.
C
als je wilt weten wat er in de eerste en laatste alinea van een tekst staat.
D
als je wilt kijken naar de titel, kopjes en tussenkopjes.

Slide 41 - Quiz

stappenplan
Stap 1. : orienteren (Skimmen)
Stap 2.: lees de vraag en de antwoorden
Stap 3.: lees de tekst (kies de juiste leesstrategie) 
Stap 4.: beantwoord de vraag

Slide 42 - Diapositive

stap 1 - orienteren (Skimmen)
- Lengte van de tekst. Dit is belangrijk om je leesstrategie te bepalen
- Kijk naar de titel; vaak wordt er een vraag gesteld over de titel, geeft informatie over de tekst
- Kijk naar afbeeldingen, kopjes (tussenkopjes), vetgedrukte woorden

Slide 43 - Diapositive

stap 2 - lees de vraag 
- meerkeuze; let op! meestal moet je maar 1 antwoord geven, geef dan dus niet 2 antwoorden!
- open vraag; beantwoord een openvraag kort en bondig maar volledig!
- invulvraag/gatentekst; let op de signaalwoorden;
bijv. because= omdat= geeft reden 
- beweringsvragen; geef aan wat waar of juist of niet waar of onjuist is. 
- citeren; citeer het gedeelte van de tekst waarin het antwoord wordt genoemd. 

Slide 44 - Diapositive

stap 3- Lees de tekst
Bij een korte tekst moet je de hele tekst lezen.
Bij een lange tekst wordt vaak bij de vraag aangegeven in welke alinea je het antwoord kan vinden.

Slide 45 - Diapositive

stap 4 - beantwoord de vraag
Beantwoord de vraag, markeer in de tekst!

Welk antwoord van de antwoordmogelijkheden past hier het beste bij? 
Check met je voorkennis of je het goede antwoord hebt gegeven. 
(past dit bij waar de tekst over gaat?)

Meerkeuze: Meestal zijn er 2 onzin antwoorden die je al snel kunt wegstrepen. Vaak staat er in de tekst het zelfde als in het antwoord, maar met synoniemen! Dus zorg dat je woordenschat groot is!
Beweringsvraag: De hele bewering moet kloppen om juist te zijn! 

Slide 46 - Diapositive

Wat is een citaat?

Slide 47 - Question ouverte

Stappenplan moeilijke woorden 
Je kent een woord niet. Wat kun je doen?

1) Wel of niet belangrijk?
Vraag je af of het woord belangrijk is om de tekst te kunnen begrijpen.
Belangrijke woorden kunnen zijn:
 woorden die onderstreept, schuin of vetgedrukt zijn
 woorden die in de titel of in de tussenkopjes staan
 woorden die vaak in de tekst staan
 woorden waarvan een plaatje wordt afgebeeld
 woorden die in de eerste of laatste zin van een alinea staan.

2) Niet belangrijk – doorlezen
Als je denkt dat het woord niet belangrijk is, lees dan gewoon verder.

Slide 48 - Diapositive

Vervolg
3) Wel belangrijk – ‘eromheen’ lezen
Denk je dat het woord belangrijk is....

 zoek dan de betekenis door om het woord heen te lezen  
 daar staat soms een woord dat ongeveer hetzelfde betekent
 daar staat soms een woord dat het tegengestelde betekent
 daar wordt soms uitgelegd wat het woord betekent
 Kijk ook naar de ‘buitenkant’ van de tekst, zoals naar plaatjes
 Kijk ook naar het woord zelf, soms ken je al een stuk van het woord


4) Vragen  
Kun je de betekenis niet vinden...
Vraag het aan een klasgenoot of aan je docent.

5) Het woordenboek  
...Of zoek het woord op in het woordenboek

Slide 49 - Diapositive