Werkwoordspelling

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 3

Werkwoordspelling

Tegenwoordige tijd

Hij ______ (branden) zich aan de oven.

1. Brand
2. Brandt
3. Brant

Wat ______ (schudden) je die kist hard heen en weer.

1. schudt
2. schut
3. schud

Ik ______ (melden) deze informatie toch even.

1. meld
2. meldt
3. melt

Voor een tientje ______ (verzenden) hij het pakketje naar Engeland.

1. verzent
2. verzend
3. verzendt

Verleden tijd

Wij ______ (bereiden) ons toen zorgvuldig voor.

1. bereiden
2. bereidden
3. bereidde
4. bereide

Toen ______ (bruisen) en borrelde het mengsel hevig.

1. bruisde
2. bruiste
3. bruisdde
4. bruistte

Lisa ______ (verloten) toen haar oude speelgoed.

1. verlote
2. verlootte
3. verlode
4. verloote

Wij ______ (leiden) vroeger een zorgeloos bestaan.

1. leiden
2. leide
3. leidden
4. leidde

Voltooid deelwoord

Het kampvuur heeft de hele nacht ______ (branden).

1. gebrant
2. gebrandt
3. gebrand

Maak een zin met het werkwoord 'halen' in de voltooide tijd.

James (faken) ______ dat hij goed kon zingen.

1. fakete
2. fakede
3. fakte
4. fakde

Hij heeft vanochtend wel drie keer _______ (snoozen).

1. gesnoost
2. gesnoosed
3. gesnooset
4. gesnoozed

Mijn broer is snel naar de trein ______ (racen).

1. geract
2. geracd
3. geracet
4. geraced

Mijn vader ______ (grillen) de vis op de barbecue.

1. grilt
2. grillt
3. grild
4. grilled